‘Het probleem is niet hoeveel politici kosten. Wat telt, is wat ze doen. En dat valt behoorlijk tegen’
Marc Reynebeau fileert de uittredingsvergoeding
Het is nog maar vijf jaar geleden. Toen nam Filip Anthuenis (Open VLD) ontslag als Vlaams Parlementslid. Hij aarzelde niet om een uittredingsvergoeding van 348.000 euro te eisen. Niet dat hij geen werk of inkomen meer had. Hij vertrok om burgemeester van Lokeren te worden, wat ook niet beroerd wordt betaald. Maar ‘met twee kinderen thuis,’ moesten we van hem weten, ‘is de rekening snel gemaakt’. Ja, kinderen kosten geld. Alleenstaande moeders zullen dankbaar zijn geweest dat een politicus niet van wereldvreemdheid getuigde door dat nog eens in herinnering te brengen. Anthuenis kreeg ook alle steun van Bart Tommelein, toen zijn fractieleider, nu Vlaams minister en straks wellicht burgemeester van Oostende, want zo wilde nu eenmaal ‘de oude regeling’.
Met die oude regeling schijnt sindsdien niet bijster veel te zijn gebeurd, ondanks de controverse van toen – een kwestie van ‘verworven rechten’ ongetwijfeld. Nochtans zijn veel politici van oordeel dat verworven rechten niet meer van deze tijd zijn – toch als het gaat over anderen, vooral in de overheidssector, vooral in de pensioenen. De liberale Kamerfractieleider Patrick Dewael eerder deze maand in Humo: ‘Iedereen weet dat bepaalde statuten onhoudbaar zijn, maar het vergt moed om de knoop door te hakken en die oude verworven rechten versneld af te bouwen.’
Versneld, maar dus niet voor de politici zelf, zodat hun vertrekpremie nu weer een punt van discussie is. Het begon met Vlaams minister Jo Vandeurzen (CD&V), die er wat bedremmeld op wees dat hij 60 is geworden en dat hij ‘de stap naar een nieuwe professionele loopbaan op een fatsoenlijke manier wil organiseren’. Niet meer zo jonge mensen die hun baan verloren – anders dan de minister doorgaans niet omdat ze daar zelf voor kozen – zullen dat graag gehoord hebben. Al vindt de coalitie waartoe Vandeurzen behoort tegelijk dat ook die al wat oudere werklozen sneller moeten in leveren op hun al niet royale werkloosheidsvergoeding, omdat ze anders toch maar wat liggen te luieren in de hangmat van de sociale zekerheid.
Er armlastigen, werklozen of de selectiviteit in de politieke omgang met professionele statuten bijhalen, is als argument ongetwijfeld goedkoop, misschien wel ‘populistisch’ in de foute betekenis van dat woord. Maar niet helemaal. Want de gêne bij de betrokkenen is onmiskenbaar – en dat is het gebrek aan gêne evenzeer bij alle anderen die, terwijl Vandeurzen de volle laag kreeg, van de luwte gebruikmaakten om al even te informeren hoeveel ruimte ze voor de eigen vertrekpremie op hun bankrekening zullen moeten vrijmaken. Gêne is ook de enige verklaring waarom het Vlaams Parlement zich gisteren toch nog even boog over de kwestie, al is het zeker niet de bedoeling dat daar wat uitkomt. Al leen het vertoon telde.
Zich gedragen als een geprivilegieerde kaste voor wie andere regels gelden dan voor de meeste anderen, heeft nu eenmaal een prijs. Maar vooral: de politiek heeft het zelf in de hand gewerkt. De hele lopende legislatuur door heet het ononderbroken dat nog tal van instellingen en raden kunnen worden afgeschaft of ingekrompen om daar geld mee uit te sparen, de Senaat bijvoorbeeld. Alsof we hoorden te begrijpen dat er in de politiek wel degelijk een hoop overbodige zakkenvullers rondlopen.
Toch dook ook nu weer het ideetje op om te snoeien in het aantal parlementsleden, met een derde tot de helft toe. Ware het niet dat de politiek dat zelf alvast voor de volgende zes jaar onmogelijk heeft gemaakt – zo lang mag de gêne dus duren. Zoals gezegd, vertoon.
Het financiële argument is er alvast niet minder onzinnig om. Tenslotte mogen democratische instellingen best wat kosten. Het probleem is niet hoeveel mandatarissen zetelen en hoeveel ze kosten. Wat telt, is wat ze doen, zodra ze zijn verkozen. Dat valt, zeker in het federale en het Vlaamse parlement,
behoor lijk tegen. In de praktijk dienen ze eerst om kwantitatief vast te leggen hoe een meerderheid kan worden gevormd en vervolgens is parlementsleden slechts een rol als stemmachine gegund: wie tot de coalitie behoort, keurt alles goed wat de regering voorlegt, voor de oppositie geldt het omgekeerde. Betekenisvolle debatten zijn op één hand te tellen, ministers kunnen het zich ongestraft permitteren om elke verantwoording achterwege te laten door op parlementaire vragen niet, slechts half, naast de kwestie en zelfs helemaal bezijden de waarheid te antwoorden.
Dat geeft de uitvoerende macht een overwicht dat nog een ander nefast gevolg heeft: het haalt de dynamiek uit de politiek. Tenslotte hebben een regering en een parlement heel verschillende, in zekere zin zelfs tegengestelde, taken en belangen. Het parlement moet de regering bij de les houden. Maar in de praktijk blijft de politieke besluitvorming beperkt tot een select clubje ministers en partijvoorzitters, die ondertussen alleen de publieke opinie op hun hand willen krijgen via de sociale media, maar vooral geen creatieve bijdrage van het parlement verwachten.
Zo versterkt de lijdzaamheid van de volksvertegenwoordiging nog de lethargie van de regering als die er niet in slaagt om bijvoorbeeld de begroting op orde te krijgen. Als de federale regering vandaag voor pampus ligt omdat ze een uitweg uit alweer een meningsverschil moet zoeken, speelt het parlement daar geen enkele rol in – het mag achteraf alleen zijn rubber
stamp bovenhalen om het resultaat goed te keuren. Of slechts het gebrek aan resultaat vaststellen. Waarna de parlementsvoorzitter met een eufemisme stelt: het incident is gesloten, over
tot de orde van dag.
Het probleem is niet hoeveel politici zetelen en hoeveel ze kosten. Wat telt, is wat ze doen, zodra ze zijn verkozen