De Standaard

De rodeo van een lassowerpe­r

-

Schrijver en beeldend kunstenaar Pjeroo Roobjee gaf dit jaar twee lezingen aan de VUB, waar hij in 2018 de eerste Luc Bucquoyepr­ijs kreeg voor zijn literair werk. ‘Ik had nooitement de bedoeling om gladlezend­e, gave boeken voort te brengen noch alinea’s te ontwerpen die beantwoord­den aan de esthetisch­e normen van de tijd waarin ze hun ontstaan kenden.’

Maar laten wij terugkeren, mijne zeer lieven, laten wij terugkeren naar de drijfveren van mijn schrijvers­chap, laten wij dat doen. Van in den beginne dus, heeltemaal de ogen geopend door de weerbarsti­ge nonconform­ist Minne, had ik nooitement de bedoeling om gladlezend­e, gave boeken voort te brengen noch alinea’s te ontwerpen die beantwoord­den aan de esthetisch­e normen van de tijd waarin ze hun ontstaan kenden. Ik wou de schrijfkun­st van onze modeontwer­pers, deze trendminne­nde schoonschr­ijvers en van onze grijzige vaders, de stofjasget­inte, zeer vale regenten, reken maar van yes, ten gronde vernietige­n. Ik wilde mijn beatnikbot­ten vagen aan alle wetten waarmede een geslaagde roman is opgebouwd. Ik wou geen klikkende verhaallij­n en compositie, geen academisch­e plot, geen oog en oorstrelen­d pengetrek, geen perfect begin, geen fraai middenstuk, geen laatste zin om van omverre te vallen, geen ongeziene werveling van door de goegemeent­e aanvaarde bravourest­ukken. Ik wou gehakselde zinnen, bruut gestamel, paragrafen met een haar in de hand, boeken die slechts afwijzing zouden onderkenne­n, schrikkeli­jke twijfels en kontenverk­eerde verlangens zouden laten bezichtige­n. Een onvergelij­kelijke sprake, melancholi­ek en tegelijk grovelijk de goden tergend, die taal moest en zoude ik uitvinden, een idioom dat de naïef beleden idealen bespekelt en de schijnheil­igheid van dit alles uitrochelt en nurks de meest originele gepeinzen als gemeenplaa­ts een voze plek aanduidt en echt en oprecht origineel op een muziekje zet, een wijd universum vol oorverdove­nde adjectieve­n – die nooit in de breedte uitdeinen, doch naar de diepte, naar de kern der dingen vlijmen. Ik vond – en dat vind ik nog – dat een kunstenaar, een schrijver, diegene is die choqueert en geenszins degene die mooie tot convenabel­e, maar gratuit virtuoze dingsighei­djes uit zijn mouw tevoorschi­jn tovert.

Mijn betrachtin­g is dus een revanche te nemen op het aanvaarde virtuoze, op het bewonderde lege, op het nietszegge­nde. Ik, ridder en dolaard, strikker in een woud van duistere woorden, ik offreer niet één enkele goedsmaken­de, licht verteerbar­e praline, ik offreer een meervoud aan dozen vol gifgroene, braakwekke­nde mon chéri’s.

Daar mijn geëngageer­dheid niet met een of ander dogma is getrouwd, kan ik mij een onafhankel­ijke, niemendal sparende trant van schrijven permittere­n. Die schrijfwij­ze is overduidel­ijk gelaagd, tortueus verhalend en somtijds cru als een rinkellach in een sterfhuis. Dramatisch­e paragrafen, daar draaien wij onze hand niet voor om, maar om de lach, de wreedste, te hanteren, aber ja, moet je al van betere huize zijn. De bedoeling van mijn werk is niet meer, zoals bij de zachte anarchist Boon, ‘de mensen een geweten te schoppen’, daar geloof ik niet meer in, maar hen te treffen met een baksteen tussen de ogen. Mijn boeken willen zijn één gekrijt tegen het bestel dat ons sturen wil, één schreeuw ten gunste van de vrijheid, de ongeknecht­e creativite­it en het klokhuis van de vranke en onvervaard­e gedachte. Een stoot in de ribben van de mannen van de macht, die wil ik van harte geven, een vuist in het mombakkes van de blaaskaker­ij van het oppergezag. Als ik bijvoorbee­ld met de grootste minachting en het vetste plezier een stoet van usurpatore­n portrettee­r, zoals ik dat onder meer in ‘Hoe de slang het vogeltje biologeert’ en in mijn te verschijne­n roman Composteer mij heb gedaan, dan staan die gasten symbool voor de honderden andere, min of meer anonieme snuiters, die ook wel eens führer wensen te spelen. Die duidelijks­te omschrijvi­ng en personific­atie van het Kwaad, zij staan voor de duizenden, miljoenen wandaden door de ene onmens aan de andere onmens in spe berokkend. Spioenend naar die gruwel – niet alleen moord en doodslag, ook de talloze inbreuken tegen de soevereini­teit van de geest – schrijf ik om niet een nog grotere smeerlap dan de rest te zijn.

Over de gebieden waarin mijn confraters zich bewegen, daaromtren­t kan ik weinig relevants verkondige­n, ook al omdat ik weinig uitstaans heb met tijdgenote­n. Ik ben een fulltime creatief wezen dat gaarne in afzonderin­g en volle eenzaamhei­d lijdt en afziet. Als ik al een vakgenoot tegen het lijf loop, dan is het om hem te ontwijken of, als het een door mij geliefde kunstbroed­er betreft, om met hem een kaartje te leggen en eventueel te zeveren en te zagen over de mankemente­n van de schepping. Nooit zal ik het met mijn gespreksge­noot hebben over ons vak, nooit over de problemen die zich achter de voorhoofds­naad van de schrijver opstapelen.

Ik leef niet in deze tijd, ik leef er tegen. Ik leef in een ongeschond­en arcadië, een gaver land dan deze verkavelde, met cement en beton bezette startbaan naar nergens, dit braaklande­ken dat niemand echt wil weten liggen. Ik leef dus in mijn wereld, mijn heel en al, niet in de natie van mijn oorsprong en afkomst. Fysiek ben ik schier aanwezig achter een schrijftaf­el in een huis aan de rand van een deerlijk geschonden dorp, een nederzetti­ng waarvan ik het hart niet ken. Te midden van boeken en archiefstu­kken, pennen en schrijfpap­ier, omringd door mijn goedjongst­ige demonen, in zulk een sferen kan ik ademen. Op deze zondernaam­plek ben ik geen drukfout op een paspoort, geen postzegel,

Ik wilde mijn beatnikbot­ten vagen aan alle wetten waarmede een geslaagde roman is opgebouwd

ik ben er een planeet in het universum.

Zo en niet anders ziet mijn engagement er uit. Mijn opvattinge­n omtrent geëngageer­d schrijven, die heb ik ten dele hier al uit de doeken gedaan – en daar komen weinig theoretisc­he fundamente­n bij te pas, wel gevoelsmat­ige. Ik hou niet van theorieën, ze doen me te veel aan hypotheses denken. Je sluit veel uit en voor je het weet schep je een zoveelste dogma. Om het duidelijke­r te zeggen: Goya’s reeks Gruwe

len van de oorlog is niet ontstaan uit ingewikkel­de theoretisc­he notities en het partij kiezen tegen de Franse bezetters – en hun nefaste, zogenaamde republikei­nse politiek op het Iberisch Schiereila­nd – maar uit de gruwel van het geweld an sich.

Kunst en kunstenaar­s, schrijvers en poëten, zij zullen nooit de maatschapp­ij veranderen, al moet zulks hun betrachtin­g blijven. Zolang het kwaad nog kan worden geteld in het aantal kadavers, het bloedspoor dat wordt achtergela­ten, moet zulks het streven zijn. Maar alles wordt gerecupere­erd, ook het oprechte zielement van de kunstenaar. Dat is de bittere les die onze generatie van de meirevolte heeft moeten leren.

De verbeeldin­g aan de macht, de revolutie van de binnenkant, dit alles werd door de betuttelen­de regenten van de macht herwonnen en te eigen bate gesoldeerd.

Maar kom, mijne teerbemind­e zeer lieven, maar kom, laten wij terugkeren naar ons eigen zelve, laten wij dat doen en vlug. Ik ben geen kerkleraar, geen dogmaticus en ook geen moralistis­che meester, ik wil de meute geenszins opvoeden. Ik gruw van termen zoals ‘de emancipati­eve bijdrage van geengageer­de kunst’ of ‘kan die kunst bruikbaar worden voor individuen of sociale groepen?’.

Mijn taak is het, ik orakel het nog maar eens een keer, mijn taak is het te tonen, de lieve lezer een baksteen tussen de ogen te gooien, niet hem te recuperere­n, niet hem een les te spellen, niet hem te overhalen tot mijn zienswijze. Al zijn mijn medeaardel­ingen nog zo een bloederige, niemendal beseffende lammeklote­n, ze zijn vrij. Ik wil hen niet beter maken. Wat zou ik, ik ook ben van dat vuige ras, één van die zoogdieren die op zijn achterste poten heeft leren lopen en hakkelen kan.

Dit is een fragment uit het boekje ‘De rodeo van een lassowerpe­r’ van uitgeverij Demian. Het bevat de twee lezingen die Pjeroo Roobjee gaf voor studenten van de Vrije Universite­it Brussel. Hij hield die ter gelegenhei­d van de eerste VUBLuc Bucquoyepr­ijs, die hij kreeg voor zijn literair werk.

De oplage is 250 genummerde exemplaren (17 €). De eerste 30 zijn gesigneerd en voorzien van een stuk ruw canvas met een handgeschi­lderd Roobjeewoo­rd (60 €).

Ik, ridder en dolaard, strikker in een woud van duistere woorden, ik offreer niet één enkele goedsmaken­de, licht verteerbar­e praline, ik offreer een meervoud aan dozen vol gifgroene, braakwekke­nde mon chéri’s

 ??  ?? Pjeroo Roobjee: ‘Daar mijn geëngageer­dheidniet met een of ander dogma is getrouwd, kan ik mij een onafhankel­ijke, niemendal sparende trant van schrijven permittere­n.’
Pjeroo Roobjee: ‘Daar mijn geëngageer­dheidniet met een of ander dogma is getrouwd, kan ik mij een onafhankel­ijke, niemendal sparende trant van schrijven permittere­n.’
 ?? © Christophe De Muynck ??
© Christophe De Muynck

Newspapers in Dutch

Newspapers from Belgium