Martialis met en zonder rijm
In Xenomorf schetst de jonge debutant Jens Meijen een alarmerend toekomstbeeld. Dit is poëzie van de 21e eeuw, die zich afvraagt wat er in de 22e nog van ons zal resten.
Op Papylus’ neus
Je haviksneus die lang en groot is lijkt op je penis als die bloot is, zodat je door de een te knuffelen hem met de ander kunt besnuffelen. (Frans van Dooren, 1975)
Je pik is zo groot, Papylus, en even lang als je neus is, zodat je hem kunt ruiken wanneer je hem omhoogheft. (Piet Schrijvers, 2019)
Als de eerste Jonge Dichter des Vaderlands op slechts 23jarige leeftijd bij een gerenommeerde uitgeverij debuteert, zijn de verwachtingen vanzelfsprekend hooggespannen. Jens Meijen lost ze in zijn bundel Xenomorf met verve in, misschien juist omdat zijn poëzie zo onbezonnen is.
De bundel opent met een motto van Kurt Vonnegut, die op komische wijze de pasgeborenen dezer aarde toespreekt: ‘God damn it, you’ve got to be kind.’ Die woorden zijn Meijen – als spreekbuis van zijn generatie – uit het hart gegrepen, want hij had de democratische arena nog maar net betreden toen Donald Trump de Amerikaanse politiek op zijn kop zette en de klimaatcrisis definitief losbarstte. In het openingsgedicht ‘Gilgamesj’, betekenisvol vernoemd naar het Sumerische oerepos, onderstreept de dichter dat het hem in Xenomorf menens is. Waar Gilgamesj en Enkidoe nog heldhaftige daden konden verrichten in het cederwoud, schrijft Meijen zijn verzen in de tijd van Jaïr Bolsonaro: ‘Als de Amazone kon schilderen, zou ze een oerwoud / op haar romp / als herinnering’. De ikfiguur in Xenomorf schetst dan ook een alarmerend toekomstbeeld: ‘Iedereen is vertrokken naar koelere plekken / waar mensen elkaar niet de kop inslaan voor een glas water.’
Puin
Het is van meet af aan duidelijk: dit is poëzie van de eenentwintigste eeuw, die zich afvraagt wat er in de tweeëntwintigste nog van ons zal resten. De bedreiging betreft dan niet alleen de stijgende zeespiegel, maar net zo goed de digitale revolutie die onze beschaving steeds verder uitholt (bij Meijen is de mens ‘half beest half byte’). In de slotregels van de bundel spoort de dichter zijn lezers dan ook aan om hun omgeving goed in zich op te nemen, zolang het tenminste nog kan: ‘Denk aan het water en de zon want / het zal nog zo vaak zomer zijn / zonder’.
Die activerende woorden zijn nauwelijks gepolijst, want Meijen kiest in Xenomorf voor sterk uitwaaierende gedichten die de overdaad niet schuwen. Het kortste gedicht in de bundel telt nog altijd 22 regels, terwijl de dichter meestal rücksichtslos de paginagrens overschrijdt. Voor ingetogen, samengebalde poëzie is hier geen plaats. Misschien blijkt dat nog het meest symbolisch uit de cyclus ‘Puinsonnetten’, die alleen nog in de titel aan de traditionele dichtvorm herinnert. De klassieke esthetiek ligt in puin en heeft plaatsgemaakt voor ‘versies die elkaar vermenigvuldigen’, om het met een frase uit het gedicht ‘Khaleesi’ te zeggen.
Omdat Meijen zijn ecokritische en politieke engagement combineert met een vorm die eerder experimenteel dan traditioneel is, is het verleidelijk om deze dichter in de jonge traditie van onder anderen Maarten van der Graaff, Arno Van Vlierberghe en Dominique De Groen te scharen. Het politieke is bij Meijen echter minder nadrukkelijk aanwezig dan bij deze auteurs, vooral omdat uit Xenomorf ook een onmiskenbaar verlangen spreekt naar lyrische romantiek. Aan de ene kant ontpopt Meijen zich als een scherpzinnige commentator die pijnlijke diagnoses stelt over de wereld waarin zijn generatie beland is (‘oplossingen bied ik niet, / slechts de aanduiding van pijnpunten’), aan de andere kant is hij nog een onvervalste estheet, een ‘herfstkind’ dat zijn bladeren in een herbarium bewaart en schaamteloos dweept met poëtische clichés: ‘Je stem rinkelt als de maan’.
Romantiek
Met zulke regels komen de meeste debutanten niet weg, zelfs niet op hun drieëntwintigste, maar Meijens flirt met de romantiek overstijgt de particuliere Sehnsucht die soms tussen de regels doorklinkt. In het sterke gedicht ‘Een Back to the futureremake in 2040’ lezen we bijvoorbeeld:
Ik zou de wereld rond willen reizen en elke regenachtige nacht in mijn broekzak stoppen.
Daar misschien iets moois van maken
zoals ik dat vroeger deed met de herfstbladeren
die van je hoofd vielen.
Het is nostalgie ten top, maar dan wel gesitueerd in een wereld die inmiddels een woestijn geworden is. In die zin stelt Meijen hier de fundamentele vraag welke rol de lyrische schoonheid nog kan spelen in een wereld die op haar ondergang afstevent. Poëzie kan de wereld niet redden, zoveel is zeker, maar hoe moet ze zichzelf tot die constatering verhouden?
Xenomorf is geen antwoord op die vraag, maar slechts de aanduiding van een pijnpunt. Gelukkig, zou je zeggen, heeft Meijen nog een lange carrière voor zich om de problematiek uit zijn debuut verder te verkennen. In de titel van zijn bundel liggen alvast de argumenten besloten die dit oeuvre de moeite waard kunnen maken. In de eerste plaats is dat het geëngageerde sciencefictionelement – uit de filmklassieker Alien (1979) zijn xenomorphs niet weg te denken.
Een xenomorf is echter ook een kristal met een ongebruikelijke vorm, wat mij een uitstekende metafoor voor deze uitwaaierende lyriek lijkt. Onbezonnen als hij is lijkt Meijen er hetzelfde over te denken, want het titelgedicht besluit hij met de woorden: ‘Jij landschap gebloemschikt naar mijn adem / Jij xenomorf’. Het ligt in principe open wie hier de ‘jij’ is, maar een landschap gebloemschikt naar de adem – dat kan eigenlijk alleen de poëzie zelf zijn. In Meijens handen moet zij de remake van Back to the future toch kunnen overleven.
Poëzie kan de wereld niet redden, zoveel is zeker, maar hoe moet ze zichzelf tot die constatering verhouden?