Elkaar mijden als melaatsen
Ze heeft geen gezicht, ze is gewelddadig en wezenloos. Deze plaag raakt ons tot in het diepste van ons zijn. Hoe broos is het leven, vraagt DAVID GROSSMAN zich af. Misschien komen we als mens wel met andere prioriteiten uit deze crisis.
We hoorden een uil. Ik moet dit anders formuleren: midden in het centrum van de oude stad van de metropool Genua, die ongeveer evenveel inwoners heeft als Amsterdam, en die normaal gesproken een schorre stem heeft van het klagen en van het overschreeuwen van de haven, het verkeer en dronkenlappen, hoorden wij een uil. Het is dat Stella en ik hem beiden hoorden, anders had ik gedacht dat de gekmakende stilte mij begon te bestoken met illusies.
Het water in de kanalen van Venetië schijnt weer helder geworden te zijn. Je kunt er de vissen zien zwemmen. De eeuwige smog van Milaan is opgelost in het niets. Sommige onoplosbare problemen zijn gewoonweg afgeschaft. Zo zijn er bijvoorbeeld geen gokverslaafden meer.
Enerzijds ben ik dolgelukkig wanneer Stella mij op een missie stuurt om tekorten in onze voorraden aan te vullen. Elk excuus om even het huis uit te mogen, grijp ik met gretigheid aan. Maar anderzijds gaat het mij steeds meer tegenstaan om te zien wat het virus met mijn stad heeft gedaan. Het grijs van de gesloten rolluiken overheerst het straatbeeld. Gemaskerde enkelingen schuifelen schichtig langs de gevels. Ik mijd hen als melaatsen. Niemand praat. Zelfs de mensen die een rij vormen buiten een supermarkt houden vele meters afstand van elkaar en wachten in stilte, alsof ze doden herdenken. Af en toe rijdt er een ambulance voorbij zonder sirenes. De dood sloopt stilletjes en als ik op straat loop, krijg ik de indruk dat ze al heeft gewonnen. Mijn stad is mijn stad niet meer.
De nieuwe brug, die de Ponte Morandi moet vervangen die op 14 augustus 2018 is ingestort, schijnt bijna klaar te zijn. Het kan niemand iets schelen. Niemand heeft er aandacht voor. Het staat niet eens in de plaatselijke krant.
Deze plaag is groter dan wij. Ze is sterker dan om het even welke vijand van vlees en bloed die we ooit zijn tegengekomen. Machtiger dan alle superhelden uit de film. Soms bekruipt je een bloedstollende gedachte, dat we deze keer misschien de oorlog zullen verliezen. Een wereldwijde nederlaag. Zoals in de dagen van de Spaanse griep. Het is een gedachte die je meteen afschudt: hoe kunnen wij nu verliezen? Wij zijn de 21steeeuwse mensheid!
We zijn geavanceerd, gedigitaliseerd, bewapend met vernietigingstuig, beschermd met antibiotica, immuun … En toch. Met deze plaag lijkt het alsof de spelregels deze keer anders zijn. Zijn er überhaupt nog regels? Uur na uur tellen we angstvallig onze zieken en doden. Intussen geeft de vijand geen krimp, maakt hij aan de lopende band slachtoffers en gebruikt hij onze lichamen om zich voort te planten.
‘Plagen zijn van een andere orde dan mensen. Dus vindt iedereen plagen onwerkelijk. Het zijn boze dromen waar wel weer een eind aan komt’, schreef Albert Camus in De pest. ‘Maar er komt niet altijd een einde aan, en van boze droom tot boze droom zijn het de mensen zelf die aan hun eind komen. (…) Ze gingen ervan uit dat plagen onmogelijk waren en dat alle wegen dus nog voor hen openstonden. Ze bleven gewoon zakendoen, organiseerden reizen en hielden er meningen op na. Waarom zouden ze ook denken aan de pest, die een eind maakt aan de toekomst, aan reizen en aan discussies?’
Dit staat vast: een percentage van de bevolking raakt sowieso besmet met het virus. In de VS spreken ze van een miljoen mensen. De dood wordt tastbaar. Wie kan, onderdrukt het gevoel. Maar iemand met een overactieve verbeelding – zoals deze schrijver: wat hij schrijft, neem je dus beter met een korrel zout – valt ten prooi aan zijn wanen en scenario’s die zich even snel vermenigvuldigen als de infectie zich verspreidt. Van bijna elk gezicht dat ik tegenkom, lees ik in een flits de mogelijke toekomstbeelden af, op de roulette van een rondtollende plaag. Dan zie ik mijn leven zonder hen. En hun leven zonder mij. Elke ontmoeting, elk gesprek kan het laatste zijn.
De strop wordt steeds nauwer getrokken. Eerst zeiden ze: ‘We sluiten het luchtruim af ’. Daarna was het de beurt aan de cafés, de theaters, de sportvelden, de musea, de peutertuinen, de scholen, de universiteiten. Een na een dooft de mensheid haar lantaarns.
Plots beleven we een ramp van Bijbelse proporties. ‘En toen stuurde de Heer een plaag af op de mensen.’ En de wereld werd geplaagd. Elke persoon heeft zijn rol in dit drama. Niemand wordt uitgesloten.
Enerzijds blijven de doden die we niet kennen een nummer. Dat is eigen aan zo’n massale slachtpartij. Ze zijn anoniem, hebben geen gezicht. Kijken we anderzijds naar wie ons dierbaar is, naar onze geliefden, dan staat elk individu ineens voor een hele cultuur. Wordt hij of zij oneindig, en wezenlijk onvervangbaar. Vanuit zijn diepste ik schreeuwt elke persoon zijn unieke karakter uit. Net zoals de liefde iemand in onze ogen optilt uit de massa. Zo beseffen we nu dat een denkbare dood dat ook doet.
Gezegend zij de humor, de beste manier om hiermee om te gaan. Zolang we in staat zijn met het coronavirus te lachen, zeggen we in se dat het ons nog niet volledig lamlegt. Dat we nog over bewegingsruimte beschikken om de confrontatie aan te gaan. Dat we ertegen blijven strijden en meer zijn dan een hulpeloos slachtoffer. Eigenlijk zijn we wel degelijk hulpeloze slachtoffers, maar we hebben een manier gevonden om die horrorgedachte te omzeilen en ons er zelfs mee te amuseren.
Misschien zal deze plaag een profetische en bepalende gebeurtenis blijken te zijn die levens herijkt. En als ze eindelijk is weggeëbd, en mensen na een lange afzondering het huis uit komen, leidt dat misschien tot nieuwe, verrassende kansen. De bodem van het bestaan geraakt hebben, misschien wakkert dat wel iets aan. Misschien schudt het vrouwen en mannen dooreen. Eerst de dood zo dichtbij voelen komen om er dan miraculeus van gered te worden.
Velen zullen geliefden verlie
zen. Velen zullen hun werk, hun inkomen, hun waardigheid kwijt zijn.
Maar wanneer de plaag voorbijgetrokken is, zullen sommigen misschien niet willen terugkeren naar hun vroegere levens. En geeft wie het zich kan permitteren, eindelijk die baan op die hem of haar al jaren de keel dichtkneep. Sommigen zullen hun familie verlaten. Weggaan van hun partner. Een kind ter wereld brengen, of daar net van afzien. Er zijn er die uit de kast zullen komen. Uit alle soorten kasten.
Sommigen zullen in God gaan geloven. Anderen zullen van hun geloof vallen. Hoe kort, hoe broos is het leven? Misschien zal dat besef mannen en vrouwen ertoe aanzetten hun prioriteiten te herschikken. Nog scherper het kaf van het koren scheiden. En zullen ze inzien dat tijd – en niet geld – ons kostbaarste goed is.
Voor het eerst zullen sommigen stilstaan bij de keuzes die ze gemaakt hebben, bij wat ze opgegeven hebben en de compromissen die ze gesloten hebben. Mijmeren over liefdes die ze niet lief durfden te hebben. Over levens die ze niet durfden te leven. Mannen en vrouwen zullen zich afvragen – hoe kort ook, het wordt een optie – waarom ze hun dagen versleten hebben met relaties die hun leven miserabel maken.
Er zullen er ook tot inkeer komen. Dat hun politieke kijk louter gebaseerd was op angsten en waarden die in de loop van de plaag zijn verkruimeld. Sommigen zullen de redenen in twijfel trekken waarom hun land al generaties lang vecht tegen een vijand, in de overtuiging dat de oorlog een goddelijke opdracht is.
Misschien zal deze onmenselijke uitdaging ons twee keer doen nadenken over nationalisme, separatisme, xenofobie en zelfingenomenheid. En heel misschien zullen sommigen zich voor het eerst de vraag stellen: waarom blijven Israëli’s en Palestijnen vechten tegen elkaar? Waarom verzieken ze al meer dan honderd jaar levens met een conflict dat lang geleden opgelost had kunnen zijn?
Vanuit die diepe wanhoop en
angst toch je verbeelding blijven aanspreken, het is een kracht op zich. De verbeelding ziet niet alleen onheil. Ze kan ook de geesten openhouden. In verlammende tijden als deze is de verbeelding een anker dat we vanuit de diepte vooruitwerpen naar de toekomst, een levenslijn om onszelf aan op te trekken. Zolang we ons kunnen voorstellen dat het weer beter wordt, laten we niet toe dat de plaag en de ontreddering die ermee gepaard gaat, ons hele wezen onteigent.
Misschien mogen we er zelfs op hopen dat, wanneer de plaag voorbij is en de lucht weer zwanger van helende gevoelens en gezondheid, er een nieuwe wind waait door de mensheid. Een sfeer van herbronning, van sereniteit. Misschien steken mensen elkaar wel aan met een frisse onschuld, ontdaan van elke zweem van cynisme.
Misschien ruilen we voor even de harde valuta in voor zachtheid. Erkennen we dat die moordzuchtige plaag ons de kans heeft gegeven vet weg te snijden, lagen van schrokkerige hebzucht. Van dichtgeslibd eenheidsdenken. Van weelde die overdaad werd en ons stilaan verstikte. Waarom hebben we toch zoveel dingen verzameld? Waarom hebben we ons leven zo volgeladen tot dat leven zelf bedolven raakte onder bergen van objecten zonder objectief?
Wie weet, zullen mensen naar dat kluwen van spilzucht en excessen kijken en spontaan beginnen te kokhalzen. Misschien worden ze plots midscheeps getroffen door dat banale, naïeve inzicht, wat een schande het is dat sommige mensen schatrijk zijn en andere straatarm. Dat zo’n vermogende, verzadigde wereld niet in staat is elke baby gelijke kansen te geven.
Laat dat duidelijk zijn: als mensen vormen we allemaal samen één groot besmettelijk weefsel. Dat mogen we aan den lijve ondervinden. Uiteindelijk is het goede in één mens, ook het goede in ons allen. Het welzijn van de planeet waarop we leven, is ook ons welzijn, onze ademlucht, de toekomst van onze kinderen.
En misschien, wie weet, zullen ook de media in eigen boezem kijken, zij die het verhaal van ons leven en van onze tijd grotendeels schrijven. Zullen ze zich oprecht afvragen wat hun aandeel was in die knagende walging die alles overheerste voor de plaag. Waarom we het gevoel hadden dat we onophoudelijk werden gemanipuleerd, gehersenspoeld en kaalgeplukt door mensen zonder scrupules. En hoe het zover gekomen was, dat we dat ingewikkelde, tragische verhaal over onszelf ook nog eens door de strot geduwd kregen door diezelfde media. Ik heb het hier niet over ernstige, moedige onderzoeksjournalistiek, maar over massamedia die al zolang gemuteerd zijn van media die zich richten op de massa, in media die mensen op één hoop gooien. En niet zelden vermalen tot pulp en gepeupel.
Zal hiervan ook maar iets in huis komen? Wie weet? Maar zelfs al komt er iets van, dan vrees ik nog dat het snel kan vervagen en alles weer wordt zoals het was voor we die plaag over ons heen kregen. Voor de zondvloed. Wat we in tussentijd moeten doorstaan, daar hebben we het raden naar. Maar we doen er goed aan op z’n minst de vragen te blijven stellen. Als een soort medicijn, tot we een vaccin vinden.
Van bijna elk gezicht dat ik tegenkom, lees ik in een flits de mogelijke toekomstbeelden af, op de roulette van een rondtollende plaag
In verlammende tijden als deze is de verbeelding een levenslijn om onszelf aan op te trekken’