Allen samen (thuis)
De coronacrisis gooit gezinnen in één klap tweehonderd jaar terug in de tijd. In die twee eeuwen zijn de gezinnen ruimtelijk uiteengerafeld: elk lid ervan trok het huis uit voor een eigen, individuele opdracht. Daar heeft het coronavirus een eind aan gemaakt. Het moet weer andersom. Nu horen die gezinnen de hele dag thuis opgehokt te blijven, met thuiswerk voor de ouders en digitaal onderwijs voor de kinderen. Maar zo zitten ze de hele dag op elkaars lip, en dat schijnt niet altijd mee te vallen.
Tot in de negentiende eeuw was dat nochtans de regel. Meer nog, het gezin was, chic gezegd, een agrarische productieeenheid. Ouders en kinderen, met grootouders en/of broers en zussen soms erbij, waren de hele dag samen in de weer op de boerderij, met de gewassen op het veld en het vee in de stallen, ’s winters verenigd rond die ene stoof in huis, bij het spinnen of weven, een huisnijverheid die wat extra inkomen opleverde. Als in het toneelstuk Het gezin Van
Paemel (1903) van Cyriel Buysse een zoon voor militaire dienst wordt opgeroepen, is het verlies van die arbeidskracht een ramp: ‘da we nou precies Kamiel moete missen en toch zeu overleit zijn van wirk!’
De boerderij was de hele wereld, waar privé en beroepsleven volledig in elkaar verweven lagen. De industrialisering veranderde dat drastisch. Boeren verlieten de boerderij om in fabrieken en ateliers arbeiders te worden. Het grootste deel van de dag en meestal elke dag van de week waren ze weg van huis. Maar thuis ontstond wel een privésfeer, afgescheiden van waar het beroeps en publieke leven zich afspeelden. Pendelen verscherpte die ruimtelijke scheiding nog: arbeiders konden in de fabriekssteden werken en toch blijven wonen op het omliggende platteland. Daar waren de steedse verleidingen van zedeloosheid en socialisme geringer en de sociale controle groter. Daar diende het in 1870 ingevoerde goedkope treinabonnement ook voor.
Met de groei van de tertiaire sector deed het kantoorwerk de gezinnen nog verder uit elkaar rafelen. In de steden verschrompelde het leven tot métro, boulot, dodo: de metro nemen, werken en slapen. Nog meer vrouwen verlieten de ‘haard’ om in buitenshuis werken een eigen inkomen, autonomie en zelfvervulling te vinden. Kinderen verlieten een groot deel van de dag het huis om naar school te gaan. Later zouden ze, als ze het zich konden permitteren, ‘op kot’ gaan en hooguit in het weekend nog naar huis terugkeren om er de vuile was af te zetten.
Het gezin had opgehouden een productieeenheid te zijn. Het werd voor een verzameling individuen de uitvalsbasis om van daaruit heel eigen aspiraties na te stre
Elk gezinslid eist zijn zeg in de dagelijkse organisatie van het samenleven onder één dak – met alle wrijvingen van dien
ven. Ook het privéleven versnippert voort: ouders kiezen elk apart hun hobby’s, via sociale media zoeken de kinderen elk eigen communities in de virtuele buitenwereld op. Als het kroost dan toch nog vrij heeft, trekt het naar de jeugdbeweging of de muziekles, in de grote vakantie wordt het op zomerkamp gestuurd.
Met de coronaquarantaine is geen sprake meer van een buitenwereld. Alles moet thuis, waar vier muren de reëel beschikbare ruimte afbakenen. Nooit waren gezinsleden zo intens en langdurig op elkaar aangewezen, misschien wel bien étonnés de se
trouver ensemble, alsof ze slechts door een toeval op hetzelfde adres blijken te wonen. Zoals dat eerder al gebeurde bij flex en telewerkers, dringt met het gedwongen thuiswerk de professionele sfeer diep in het privéleven door, wat de worklifebalans toch weer in het voordeel van het werk doet omslaan.
Wat verschilt met twee eeuwen geleden, is dat het gezin nu een verzameling individuen is, die elk hun zeg eisen in de dagelijkse organisatie van het samenleven onder één dak – met alle wrijvingen van dien. Het is niet meer die patriarchaal geleide, op één doel gerichte productieeenheid, waarin boer Van Paemel, zoals in het toneelstuk van Buysse, kon uitroepen: ‘Doar ’n es hier niemand die mij iets te commendeeren hêt, weete gij dat?’