Pasen voor ongelovigen
Een gesprek voeren over het christendom is moeilijk, weet BENNO BARNARD. Laat u door hem meevoeren, en begrijp waarom Pasen hem na aan het hart ligt.
Het verhaal van de opstanding is mesjogge, wat u zegt, maar nu ook weer niet gekker dan parallelle universa. Laten we ons eens over de oudste bron buigen, het evangelie volgens Marcus, opgetekend omstreeks het jaar 65.
Mogelijk was deze Marcus de tolk van Petrus; in elk geval is het duidelijk dat de auteur met ooggetuigen heeft gesproken. Uit tekstkritisch onderzoek blijkt dat zijn evangelie oorspronkelijk eindigde met het verhaal van de vrouwen bij het lege graf; in de zeer nauwkeurige Statenvertaling (1637) klinkt dat zo:
‘En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling, zittende ter rechter zijde, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd.
Maar hij zeide tot haar: Weest niet verbaasd; gij zoekt Jezus den Nazarener, Die gekruist was; Hij is opgestaan; Hij is hier niet; ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden.
Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen en Petrus dat Hij u voorgaat naar Galilea; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft.
En zij, haastig uitgegaan zijnde, vloden van het graf, en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets; want zij waren bevreesd.’
Hoofdstuk 16, vers 5 tot en met 8; wat volgt is later toegevoegd.
Hoe bevreemdend: de blijde boodschap van de opstanding eindigt met bange vrouwen, en dat terwijl het getuigenis van vrouwen in die archaïsche wereld als onbetrouwbare roddel gold. Het is een voorbeeld van het journalistieke karakter van Marcus’ novelle, waarin nogal wat details voorkomen die je, verslaggever zijnde, niet verzint maar optekent uit de mond van ooggetuigen.
Maar het boekje heeft ook een literaire kant: het citeert uit en verwijst op vele plaatsen naar de Thora, de eerste vijf boeken van de Joodse Bijbel, die in de synagoge achter elkaar gelezen worden, elke sabbat een stukje, tot het einde is bereikt, en dan weer van voren af aan, zodat Mozes volgt op Adam, maar Adam ook op Mozes.
Bent u daar nog?
Met geletterde mensen als u een gesprek voeren over het christendom is moeilijk – uit de mond van menig zelfstandig nadenkend intellectueel komen dezelfde versleten clichés die ik al zo vaak heb gehoord: het bloed dat aan de handen van de roomse kerk kleeft, God als projectie, als vadercomplex, als misvatting, en voor de stoeren onder u ook nog het evangelie als slavenmoraal. Net zoals Richard Dawkins herinnert u zich het godsbeeld dat u als vijfjarige had en projecteert dat vervolgens op mij, waarbij u uw beleefde teleurstelling uitspreekt dat ik, toch een ontwikkeld man, in een sprookje voor kinderen en tandeloze oude besjes geloof.
In de late jaren negentig kwam ik tot de conclusie dat ik ‘een atheïst van het niks’ was geworden, zoals ik het in een lang gedicht over de dood van Herman de Coninck noemde. Mijn hele naoorlogse generatie was, zonder verder veel kritische vragen te stellen, gevormd door Sartre, Camus en Samuel Beckett. Deze laatste formuleerde zijn kijk op God als volgt: ‘He does not exist, the bastard.’
Het is onmogelijk iets in de taal te ontkennen zonder het daarmee op te roepen, maar dat taalfilosofische zijspoor laat ik hier nu maar even onbetreden, hoe interessant de bedenking ook is dat God zijn schepselen de taal schonk en daarmee de optie Hem te loochenen.
In elk geval luidde het uit existentialisme en atheïsme voortvloeiende
Uit de mond van menig zelfstandig nadenkend intellectueel komen dezelfde versleten clichés: het bloed dat aan de handen van de roomse kerk kleeft, God als projectie ...
naoorlogse dogma dat het leven absurd was. Sindsdien wordt dat in een slaapverwekkend ritme herhaald in onze kranten en geschriften, een doffe, deprimerende echo van een ontploffing midden in de twintigsteeeuwse beschaving.
Maar in mijn brein daagde het besef – dit was een proces van jaren, dat gepaard ging met de lectuur van Pascal, Kierkegaard, Buber, Levinas, T.S. Eliot en anderen – dat de kosmos niet absurd was. Wel mysterieus, subliem en verschrikkelijk.
Wat moest ik ermee?
In onze beschaving is de ritus uit de mode geraakt en vervangen door de rede en de neurose.
Na de Franse Revolutie werd in de gevel van alle gemeentehuizen in de jakobijnse republiek een klok aangebracht, om te zorgen dat die domme boeren hun leven niet langer meer lieten bepalen door het gebeier dat de kerktoren over het westerse mensdom uitstortte, een geluid dat eeuwenlang leven en dood had begeleid – vandaag de dag weerkaatst die verlichte schijf van de seculiere klok op het maison communale nog altijd de zon van de rede.
Leve onze hersens, daar niet van, maar de zuivere rede is ook een autistische dwingeland die andere aspecten van het menszijn pleegt te negeren.
Daarom heeft de rede ons het sub
stituut opgedrongen; en op dat punt wordt zij behoorlijk irrationeel. Ook ongelovige mensen zoals u zijn verbazingwekkend religieus, en de ineenstorting van het christendom in de westerse wereld heeft gemaakt dat sommigen onder u in de vreemdste dingen gaan geloven, van het exclusief nuttigen van beschimmelde wortels tot de ablatie van lichaamsdelen. Gespeend van de argwaan omtrent de menselijke aard die typerend is voor de godsdienst, toverde de rede u ook de stralende doch levensgevaarlijke utopie van een radicale humaniteit voor, een soort verwrongen versie van het Nieuwe Jeruzalem.
Parallel aan de rede heeft de psychologisering van uw arme ziel de rol van de godsdienst overgenomen. Maar daarmee bent u nog veel verder van huis dan bij de priester, die u tenminste namens God vergeven kan en u niet gevangen houdt in een duur narcistisch project, waarbij u uiteindelijk toch weer op uw eenzame zelf bent aangewezen. Maar het gaat vanuit christelijk perspectief nu juist niet over uw zelf, iets dat die Italiaanse priester onlangs heel goed begrepen had: hij gaf zijn beademingsapparaat aan een jongeman die hij niet kende en stierf.
Het was dus eind jaren negentig. Mijn vrouw en ik begonnen diensten bij te wonen in de anglicaanse kerk in Antwerpen. We werden er ontvangen in de meest absolute democratie die er bestaat: iedereen is gelijk, los van opleiding, inkomen of welke andere parameter dan ook – een oergegeven van het evangelie, dat gecelebreerd wordt in de hiërarchische gedaante van de eredienst, waarbij de priester de godheid vertegenwoordigt, maar na afloop gewoon weer John is. Die paradox behoort tot de mij dierbare kanten van het christendom, althans in zijn anglicaanse variant (naast de overstelpende schoonheid van taal, muziek en architectuur).
In diezelfde periode werd onze zoon geboren. Joy en ik besloten hem te laten dopen, omdat hij voor ons besef in ongedoopte toestand naakt zou rondlopen; en dus werd Christopher gedoopt, en wel tijdens de Paaswake, een gewoonte uit de eerste eeuwen. Die wake markeert de overgang van duisternis naar licht. Tijdens de voorbije zaterdag was het kind van God dood. Dopen op die zaterdagavond betekent dat de mens – in theologisch jargon: de eerste Adam – een hopeloze onderneming is, maar desondanks op Paaszondag als een tweede Adam opstaat.
Toen ik Christophers doop in vergelijkbare bewoordingen uitlegde aan een bevriend opponent van het christelijk geloof, zei deze liefhebber van Bach en Kafka: ‘Ik wed dat dit een gelijkenis is.’
‘Je hebt je weddenschap gewonnen’, zei ik.
‘Helaas alleen in de gelijkenis’, antwoordde mijn vriend.
‘Nee,’ zei ik, ‘in werkelijkheid; in de gelijkenis heb je verloren.’
Zeventien jaar later kwam onze dochter Anna bij een autoongeluk om het leven. De letterlijkheid overviel ons als een crimineel achter een straathoek. Wat een dood kind is kun je alleen maar weten als je er een hebt. Sommige ouders slagen er dan
niet langer in getrouwd te blijven; sommige gelovigen beginnen God te vervloeken. Een dood kind scherpt in elk geval de empathie voor Maria behoorlijk aan.
Maar uw vraag luidt waarschijnlijk: hoe kunnen gestudeerde mensen als Joy en ik nu zo dom zijn te geloven in de vleselijke resurrectie van een dooie rabbi in een uithoek van het Romeinse rijk – terwijl onze dochter ook nog eens in blinde willekeur is weggerukt?
De Thora eindigt met de dood van Mozes, wiens naam ‘zoon van’ betekent: hij dwaalt als het ware veertig jaar lang door de woestijn op zoek naar een vader. Zijn graf is nooit gevonden, want God zelf heeft hem begraven – zie het slot van het boek
Deuteronomium.
Geen intertekstueler werk dan de Bijbel. Het lege graf van Jezus spiegelt het onvindbare graf van zijn voorganger Mozes, die andere ‘zoon van’. Ik aarzel om ‘zoon van God’ te schrijven, want ik weet niet goed wat ik me bij God moet voorstellen. The Force (Star Wars), het Systeem (Leo Vroman): mij is het allemaal te abstract.
De grote W.H. Auden dicht dat Christus een chromosoom extra had. Ik kan u niet zeggen of dat klopt. Maar de ‘zoon des mensen’, ben
Adam in het Hebreeuws, kapotgemarteld in het ondermaanse, ons sublieme en verschrikkelijke postParadijs … het is een onvergetelijk hoofdpersonage.
Op een zondag niet zo lang geleden las de priester in onze Engelse dorpskerk uit het vijfde hoofdstuk van Marcus voor, over het dode dochtertje van Jaïrus. In mijn eigen vertaling:
‘En hij vat de hand van het kind en zegt tegen haar: “Talitha kumi!” Wat in vertaling zeggen wil: Meisje, sta toch op!
En meteen staat het meisje op …’ Dat citaat in het Aramees, de vorm van Hebreeuws die Jezus sprak, is nog zo’n voorbeeld van het journalistieke karakter van Marcus.
Hoe dan ook, de priester las het voor, in zijn OxfordEngels, en de tranen stroomden onstelpbaar over mijn wangen.
Anna is niet opgestaan: Joy en ik leven in de bij uitstek menselijke conditie van het onherstelbare verlies. Maar dat heeft ons geholpen om de redenen van het hart – que la rai
son ne connaît point – te accepteren. En wanneer ik als een dakloze met lege handen om eten en drinken kom vragen en dan een smakeloos koekje en een slokje migraine krijg, welt soms de overtuiging in mij op dat die polemische rabbi inderdaad superieur was aan zijn graf.
Leve onze hersens, daar niet van, maar de zuivere rede is ook een autistische dwingeland die andere aspecten van het menszijn pleegt te negeren