Blaadjestapijt
VEERLE VANDEN BOSCH
Telewerken heeft zo zijn goede kanten. Als ik op kantoor naar buiten kijk, zie ik uit op de betonnen woestenij van een bedrijvenzone. Thuis heb ik zicht op een kleine, nonchalante tuin waar achterin een grote blauweregen staat, op dit moment majestueus in bloei. Elk jaar zit ik te turen naar hoe de knopjes op de kale takken eerst pluimpjes worden, hoe ze steeds langer worden, tot ze uitbarsten in een paarse waterval. En elk jaar gaat het kijkplezier proactief gepaard met een scheut spijt: de kleurenpracht is van korte duur: twee weken – als er binnen die tijd tenminste geen hevig onweer of hagelbui passeert. Alles van waarde is weerloos.
Maar dat is zinloze melancholie, leer ik nu van de veertiende-eeuwse Japanse essayist Kenko. ‘Zullen we de bloesems enkel bewonderen op het hoogtepunt van hun bloei en de maan alleen als er geen wolken staan? Verlangen naar de maan terwijl je het ziet regenen; de blinden neerlaten en niets van het verloop der lente weten is nog bekoorlijker en aangrijpender. Wat valt er veel te bewonderen aan een twijg die net opbloeit, of aan een tuin bezaaid met verwelkte bloesems!’,
‘Wat valt er veel te bewonderen aan een tuin bezaaid met verwelkte bloesems!’
zo luidt een van de overpeinzingen in De kunst van het nietsdoen (Van Oorschot). Hij heeft gelijk, deze boeddhistische monnik van zeven eeuwen geleden. Bij alles wat er bestaat zijn het begin en het einde het boeiendst, zegt hij. Alleen: die sereniteit kan ik als simpele westerling moeilijk opbrengen, ik vind wat daartussenin komt ook wel spannend.
Ik zal alvast beginnen oefenen straks met uit het raam staren naar een paars blaadjestapijt op het gras. En toegegeven, ik speel een beetje vals: ik heb me enkele jaren geleden gewapend tegen de tristesse door in een andere hoek van de tuin nóg een blauweregen te planten, die later bloeit.