Voetbalgame
Ik was negen toen mijn ouders me enigszins hardhandig de kleedkamer van Vigor Wuitens Hamme binnenduwden. Ik deed niks liever dan voetballen, maar wilde niet naar een echte club, want net dat omkleed- hok boezemde me angst in: ik voorvoelde dat daar de wetten van de straat golden, terwijl ik tot dan toe binnen de beschermende muren van de speelplaats of in onze tuin mijn techniek had aangescherpt.
Toen ik twee uur later weer werd opgepikt, had ik een cursus seksuele opvoeding achter de rug die geen bio- logieleraar ooit nog zou evenaren, maar de term waar mijn oren het meeste van tuitten was ‘extrême links’, de plaats die mijn trainer me op basis van die oefenstonde had toe- bedeeld. Thuis nam mijn vader een blad papier en tekende me voor waar ik precies zou worden geposteerd, het woord ‘linksbuiten’ was de Moerdijk nog niet overgestoken. Die zaterdag speelde ik mijn eerste echte voetbalwedstrijd, tegen het grote Lokeren. Op het B-veld van Hamme, dat vanuit de lucht bekeken op het kalende hoofd van de dorpspriester leek: waar bij Gods dienaar de haren de strijd tegen de huid verloren, vertoonde het voetbalveld een na elke training en wedstrijd weer iets meer uitdijende krater van zand, omzoomd door plukjes gras.
Ik weet niks meer van dat debuut, alleen nog dat we met 2-3 verloren en dat de latere Rode Duivel Tjörven De
Brul bij de tegenstander voetbalde en als ‘mid mid’ (nog zo’n door de tand des tijds vermalen term) met kop en schouders boven vriend en vijand uit- stak. Vanaf die dag zouden bijna veer- tig jaar lang al mijn weekends van augustus tot mei in het teken van voetbal staan, tot plots corona daar anders over besliste. Geen jeugdbewe- ging (al is dat relatief, ik bewoog meer dan wie bij scouts of Chiro berg en dal bedwong), geen fuiven, geen Erasmus later. Ja, ik miste kansen. Maar spijt had ik nooit, ik had een missie: kansen creëren op een groene rechthoek van om en bij de 7.000 vierkante meter, een begrensd vlak van onbegrensde mogelijkheden.
Twee jaar later, ik was intussen mi- niem, speelden we in Ninove. Ik was nog altijd extrême links, en had dus een rechtstreekse opponent, de back rechts van de in groen en zwart gehulde tegenstander. Dat bleek al snel een spelertje dat er fel in vloog, ‘nen bruten’ waarschuwden supporters langs de zijlijn. Bij een van zijn tackles brak ik mijn rechterpols. Een groenhout fractuur, sprak de dokter. Op de röntgenfoto wees hij aan waar mijn arm als een twijgje geknapt was, geen rechtlijnige breuk, neen, net als bij een jonge tak hing het bot nog met rafels aan elkaar.
Vier weken gips later kon ik weer voetballen. En twee maanden later was er de terugmatch, op het inmiddels ingehuldigde C-veld van Hamme, waar wel gras op stond. Ik deed de nacht voor de wedstrijd geen oog dicht, vreesde de nieuwe confrontatie met mijn beul, stond bibberend op het veld, en werd er een halfuur later door het Rode Kruis weer afgedragen: les extrêmes hadden elkaar weer getoucheerd, deze keer brak ik mijn lin- kerpols. Brutus had opnieuw toegesla- gen, in gedachten hoorde ik mijn genezen rechterpols tegen zijn geknakte leedmaat prevelen: ‘Tu quoque, fili mi?’
Ik had lang niet meer aan mijn dubbele breuk gedacht, maar door co- rona kwam de herinnering weer bovendrijven. Toen ik na mijn bezoek in de kliniek met een gipsverband in de kantine aankwam en daar door een walm van sigarettenrook mijn ploegmaats ontwaarde, kwam onze aanvoerder op me afgestapt. Met in zijn handen Donkey Kong II, een voor die tijd hypermodern computerspelletje, waarin een aapje tonnen, slangen en krokodillen moest ontwijken om ten slotte via lianen naar de grote mama- aap op te klimmen. Een offer, op aan- raden van zijn moeder. Mijn ouders, tot dan hevige tegenstanders van schermspelletjes, bonden in bij zoveel goedertierenheid. Bliepjes vulden ons huis, de kat kroop onder de kast.
Ook wij wachtten anno 2020 lang met Playstation, en al helemaal met Fortnite, waarin we de baarlijke duivel vermoedden, te veel schieten en slachtoffers voor tere kinderzielen, te veel werelden om in te verdwalen, te ver verwijderd van dat brave, monochrome aapje Donkey Kong. Tot corona tot isolement leidde, en net Fortnite de kinderen uit de buurt blijkt te verbinden. Via een headset met speaker schallen nu met Engels doorspekte commando’s door het huis. Als het spel voorbij is, wordt er nagepraat in real life: eentje twee meter in de tuin, eentje twee meter voorbij de haag. Analisten van zichzelf. Voorlopig spelen ze nog op gezette tijdstippen, geven de ouders in een whatsappgroep het startschot. Maar de duivel blijkt over onvermoede kwaliteiten te beschikken, heeft een sociale aantrekkingskracht die in deze tijden zijn boosaardige inborst naar de achtergrond duwt.
En mijn baarlijke duivel? Hoe is het hem vergaan? Die barse jongen van toen, bij wie nooit een sorry over de lippen kwam, wat mijn vergevingsgezindheid niet bepaald in gang zette. De verleiding is groot om hem als Ninovieter in een anachronistische tegenstelling te gieten: ik was toen extrême links, hij nu extreem rechts, een starre volgeling van de lokale populist Guy D’haeseleer. Maar dat is een al te simplistische gedachtegang: twee felle tackles van een jongetje dat met hart en ziel voetbalde, hoeven niet determinerend te zijn voor een levensloop.
Ergens in de archieven van de Belgische voetbalbond ligt een wedstrijdblad stof te vergaren, zo moeilijk kan het niet zijn om zijn naam op te duikelen. Hem opzoeken en hem van die zwemende status van bruut verlossen, is een van de talloze documentaires die in mijn hoofd leven, maar nooit zullen worden gedraaid. De titel heb ik wel al: Polshoogte.
Filip Joos is voetbalcommentator voor de VRT en Play Sports. Zijn column verschijnt wekelijks op zaterdag.
Twee felle tackles van een jongetje dat met hart en ziel voetbalde, hoeven niet determinerend te zijn voor een levensloop