‘We moeten genereuzer zijn’
Wat hebben Rijsel en een Slo veense schrijver uit Trieste met elkaar te maken? Niets en alles. Op 15 april 1945 wordt BergenBelsen bevrijd. Politiek gevangene Boris Pahor overleefde het kamp, maar is verzwakt en heeft tuberculose. Hij heeft dan al een odyssee achter de rug langs de lagers van Dachau, Dora en NatzweilerStruthof in de Elzas. Hij dankt zijn leven aan het feit dat hij verschillende talen sprak, en tolk en verpleger was.
Op 1 mei 1945 stapt hij uit de trein in het station van Rijsel. In die stad moet hij, in zijn gestreept kampplunje, met en kele lotgenoten opnieuw aan het leven en de vrijheid wennen. Op de radio hoort hij hoe de troepen van Tito zijn Trieste binnenmarcheren. In Libération leest hij hoe het verminkte kadaver van Mussolini aan de voeten is opgehangen aan een haak op een plein in Milaan. Hij krijgt in de slaapzaal van een oud klooster een echt bed, met een echte matras en verse lakens. In de stad krijgt hij een gratis scheerbeurt bij een kapper.
Pahor is geboren in 1913, toen Trieste nog de enige grote haven van de Dubbel monarchie was. Hij behoorde tot de Sloveense minderheid die al duizend jaar in de stad en de omgeving woonde. Het vooroorlogse Trieste was een florissante kosmopolitische smeltkroes van talen en culturen, een plek waar Mitteleuropa overvloeide in het azuur van de Middellandse Zee, de stad van schrijvers Italo Svevo, Umberto Saba en James Joyce. In Trieste spreekt de elite Duits en de burgerij Italiaans; in de dorpen buiten de stad is Sloveens de voertaal.
Pahor herinnert zich nog het geluid van de Eerste Wereldoorlog: ‘Het zat in de muren. Het gegrom, het gerommel van de kanonnen aan het front.’ In 1918 komt ook in Trieste een epidemie aan die meer slachtoffers zal maken dan de oorlog zelf: de Spaanse griep.
‘Trieste maakte toen deel uit van het OostenrijksHongaarse keizerrijk’, zei hij, bijna 107 jaar oud en in quarantaine, in maart nog tegen interviewster AnneMarie Mansuy. ‘Voor de oorlog verkocht mijn vader in weer en wind boter, honing en kaas met zijn karretje op de markt van Ponterosso. Als de bora hard waaide, beschermde hij zich met een krant die hij onder zijn jas stak. Tijdens de epidemie was hij niet thuis omdat hij gemobiliseerd was als oorlogsfotograaf in het Oostenrijkse leger. Ik was toen vijf en de Spaanse griep was een ramp voor ons omdat we alleen waren, mijn moeder en ik en mijn twee jongere zusjes. Mimit za was drie, Evelyna twee jaar. We waren allemaal ziek en baadden in het zweet van de koorts. We konden ons bed niet uit. We woonden in een soort grot, een kamer onder de grond waar mijn vader een ijzeren draad had opgehangen. Mijn moeder had er een zeil aan vastgemaakt, om de keuken van de rest van de kamer te scheiden. Ik herinner me dat er buiten wat gras was, en enkele bomen. Ik speel de daar met Mimitza. Ze was heel klein – Mimitza is een verkleinwoord van Maria.’
‘Mijn grootvader aan vaderskant kon ons niet helpen. Hij woonde met mijn grootmoeder en mijn neef Cyril in een mansarde dichtbij het Canal Grande, waar de zee het hart van de oude stad binnenkomt. Daar liggen de platbodems. Ze wachten er op de lente om uit te varen als het laag tij genoeg plaats laat onder de Ponte Rosso. Vlakbij, op de markt kwamen Sloveense vrouwen uit het karstgebergte hun groenten verkopen. Een van hen is ons komen helpen. Mijn grootvader moet haar hebben verwittigd. Ik weet nog dat ze thee heeft gezet voor ons. We stierven ongeveer van de dorst door de koorts. Uiteindelijk genazen we allemaal, op Mimitza na – ze was heel broos. Ik zie nog het verdriet van mijn vader; hij bracht elke dag bloemen naar haar graf.’
Verboden
Als ik dit lees, weet ik dat ik deze man wil spreken, nu het nog kan. Via de vriend die me deze woorden stuurde, kom ik in contact met de Parijse cineaste Fabienne Issartel. Zij heeft een film aan Pahor gewijd, Boris Pahor, portrait d’un homme libre (1998). Ik stuur haar mijn vragen door en ze geeft me een dag en uur op waarop ik de inmiddels blinde Pahor mag bellen. Hij neemt meteen op, met een krakende, maar stevige stem.
Ik vraag hem (we spreken af Italiaans te spreken: dat verkiest hij uiteindelijk boven Frans) wat hij zich herinnert van 13 juli 1920, de dag waarop fascistische milities de Narodni Dom (‘Huis van het Volk’) in brand staken, het Sloveense cultuurhuis in Trieste, symbool van de Sloveense aanwezigheid. In 1918 was de stad Italiaans geworden, maar het bestuur was voorlopig en de wet nog Oostenrijks. Italiaanse nationalisten en de fascistische knokploegen die in 1919 waren opgericht, vonden elkaar.
‘Het hele gebouw van zes verdiepingen, een modernistisch palazzo in Weense Sezessionstijl, met café, hotel, bibliotheek, theater en bank, stond in brand. Mensen zongen en dansten. Ze waren blij. Voor mij, ik was zeven, leek de brand het begin van het einde van de wereld, onze wereld. Mijn taal werd verboden, op straat en in de scholen, in sportclubs, de handel en de politiek. Boeken in het Sloveens werden op straat verbrand. Alles moest in het Italiaans. Onze namen werden geïtalianiseerd. Jullie, Vlamingen, moeten dat begrijpen. Julie zijn ook ooit tweederangsburgers geweest tegenover de Franstaligen. We werden herleid tot niets. Het fascisme keerde zich tegen het Sloveens, de taal gesproken door het volk.’
De vernietiging van de Narodni Dom was het kantelpunt in het leven van Pahor, het trauma dat zijn engagement zou richten en bepalen, zijn levenslange strijd voor het recht op taal. Pahor is pas laat erkend als een groot schrijver. Zijn bekendste boek, Necropolis (1967), over een bezoek als anoniem ‘toerist’ aan het concentratiekamp NatzweilerStruthof in de Elzas, werd pas in 1997 vertaald in het Italiaans, en drong maar echt door in 2008, met een editie waarvoor Claudio
Magris een inleiding schreef, nadat het met succes in het Frans en het Engels was gepubliceerd. Ik vraag hem wat zijn relatie is met het Italiaans, de taal van de verdrukker, de taal die hij spreekt, leest en waarin hij ook occasioneel schrijft.
‘Het fascisme had een heel andere taalpolitiek dan Dante, die een pleidooi in het Latijn heeft geschreven voor de eigen taal, de taal die het volk spreekt. Dat was voor hem het Italiaans. Dante was een verdediger van de eigen taal zoals ik dat ben. Ik kan het literaire Italiaans schrijven zoals het Sloveens. Ik heb onlangs een brief geschreven naar de krant La Repubblica. Ik heb jaren Italiaanse en Sloveense literatuur onderwezen in een middelbare school en bewonder de Italiaanse literatuur: Dante, Petrarca, Leopardi, Carducci. Van de Italiaanse schrijvers die uit Trieste komen, vind ik de dichter Umberto Saba de beste, hoewel vooral Claudio Magris met Donau wereldberoemd is geworden. Italo Svevo sprak thuis Duits, maar hij is een van de eerste, moderne Italiaanse schrijvers geworden.’
Tito
Winston Churchill beschreef de Koude Oorlog op 5 maart 1946 met de woorden: ‘From Stettin in the Baltic, to Trieste in the Adriatic, an iron curtain has descen
‘Ik hoop dat de mens wijsheid vindt. Dat hij uiteindelijk een wereldparlement opricht. Ook al duurt het honderd jaar’