Viva bomma
Het openbare leven komt langzaam weer op gang. De bibliotheek is nog dicht, maar door een teruggeefschuif kan ik mijn oude boeken voor nieuwe ruilen. Met een rugzak vol grijsgelezen strips en enkele poëziebundels baan ik me een weg door de winkelstraat richting bib. Ik zie mensen met mondkapjes verwoed zoeken. Ik vraag me af naar wat. Het verse sponsje voor de afwas? Het gedroomde paar loopschoenen, een strakke broek? Of komen ze de leegte vullen? Zijn ze net als ik op zoek naar iets nieuws? Een ongelezen boek, dat me zo naar de keel grijpt waardoor ik de rest even kan vergeten.
Zelden heb ik de noodzakelijkheid van goede boeken zo gevoeld als tijdens de uren die ik doorbracht in het rusthuis. Uit mijn stapel geleende poëziebundels las ik elke maand voor aan mensen met dementie. De blijdschap, de opluchting, de herkenning wanneer ik een gedicht van Hermans las of Brassens ten berde bracht. Poëzie zegevierde in ons gezamenlijk uur, weinig woorden, maar beelden die spreken, recht naar het hart. En toen ik een keer mijn gitaar meebracht, was het hek van de dam. Als ik zong begonnen ook zij te zingen, liedjes uit hun herinnering. ‘Viva bomma, patatten met saucissen, nee zei de bompa, de kleine moet nog pissen.’ Zingen tegen het vergeten.
En dan mocht het niet meer. De deur van het rusthuis ging onverbiddelijk dicht, alleen het verzorgend personeel kon er nog in. Ik zie hen nog voor me, haarscherp, in een kring. Het chocoladen muntstuk, dat we aten tussendoor, zorgvuldig openmakend, ook al duurde het een uur. Maria, honderd jaar, fier en fijn, met roodgelakte nagels in een betoverend blauw kleedje. José die vertelde over zijn tijd in Congo. Rosa die huilde van geluk als we samen Elvis zongen. Christina die me zacht vastklampte, als ik nog maar binnen kwam en me liefdevol en smekend vroeg: tu reviens? Tu es sûr que tu reviens? En ik die dan met zekerheid zei dat ik terug zou komen.
Terwijl ik daar sta voor de schuif van de bib en mijn boeken erin laat glijden, is het alsof ik hen ten grave draag. De oude mensen die het misschien niet hebben gehaald. Of nog leven, maar opgesloten in hun tijd, in hun lijf, in hun vergetelheid. Bij het laatste boek stop ik even. Ik sla de bundel open, mijn oog valt op een zin. ‘Wat de wind weet, zullen wij nooit weten; en daarom – voor we elkander weer vergeten – laten we zacht zijn voor elkander, kind.’ Het was het laatste gedicht dat ik voor hen las. Ik weet het, we kunnen niet anders dan aanvaarden dat dingen en mensen uit onze handen glijden, zoals boeken genadeloos in een schuif verdwijnen. Dus geef ik ook het laatste boek terug. Het meesterwerk van Roland Holst glijdt langzaam weg. Juist voor het luik dichtvalt wil ik de schuif nog een lied meegeven. Maar ik slik op tijd mijn woorden in. Het lied hou ik bij, het lied geef ik door, zo blijft het langer leven. ‘En daabei nen dikke cervola, tralala!’
Toen ik een keer mijn gitaar meebracht, was het hek van de dam. Als ik zong begonnen ook zij te zingen, liedjes uit hun herinnering
Elke week schrijft een gastschrijver een tranche de vie. Deze maand: Jessa Wildemeersch is actrice en theatermaakster. Ze zoekt liefst de zonnestraal onder een overtrokken wolkendek.