Net dit ranzige boek
Zestien was ik. En ik las mezelf een weg het leven in. Bestonden mijn dagen uit weinig meer dan oeverloos traag naar school fietsen (dan duurde de schooldag minder lang), fanatiek muziek studeren en maar heel af en toe te veel bier drinken. Dan zocht ik ’s nachts verbeten, de bladzijden omslaand, naar het échte leven en de échte wereld. Hoog en droog in mijn stapelbed, met de geur van vers gewassen lakentjes in m’n neus.
Hoe A.F.Th. van der Heijden en de verschillende delen van zijn giganteske romanreeks De tandeloze tijd precies op mijn pad kwamen, weet ik niet meer. Wel dat het begon met Onder het plaveisel het moeras. ‘Sous les pavés, la plage!’ had de geschiedenisleraar op het bord geschreven: het vrolijke motto van mei ’68. Prachtig vond ik dat. Ik stelde me er gocarts en gestreepte parasols bij voor. Maar de mogelijkheid dat zich onder het oppervlak van onze werkelijkheid geen strand, maar een moeras schuilhield – dat voortdurend dreigde ons op te slokken en naar beneden te zuigen, donkere, troosteloze diepten in – leek me al bij al toch ook aannemelijk.
Mijn eigen, ietwat mistroostige ‘moeras-vermoeden’ werd in Van der Heijdens roman vanaf pagina één tot epische hoogten opgetild. Hoofdpersonage Albert Egberts, die lak heeft aan vergankelijkheid, besluit in Onder het plaveisel het moeras om de tijd in de perfecte cirkel van een heroïneverslaving te vangen. Egberts dwaalt door een nachtmerrieachtige stad, geplaagd door paranoia, auto’s krakend en telkens opnieuw verzinkend in het perfecte orgasme dat zijn heldin hem verschaft. Waarom – oh waarom – riep ik net dit ranzige boek uit tot lijflied?
Omwille van de taal, denk ik nu. Zo baldadig virtuoos, dat kende ik toen alleen nog maar uit de klassieke muziek. Een zelfverzekerde taal ook, die zich niet schaamt voor haar eigen overvloed. Mijn lakentjes gloeiden van onvermoede alliteratielust, de taalorgasmes floten me om de oren. Nu nog trouwens, na meer
Zo baldadig virtuoos, dat kende ik toen alleen nog maar uit de klassieke muziek
dan twee decennia. Maar bij het herlezen besluipt me toch ook het verlangen om mijn zestienjarige zelf wat wijsheid in de oren te toeteren. Ik vond Albert Egberts destijds zo waanzinnig cool en ik wilde zo graag zijn eindeloze gedachtekronkels doorgronden, dat ik sommige van de 766 pagina’s meerdere keren herlas. Echt? Vandaag vind ik die hele Egberts met al zijn net-niet-helemaalkloppende theorietjes een verwaande windhaan, een blaaskaak die het mansplainen tot persoonlijke levenskunst verheft. Ik krijg het met moeite uitgelezen. “Er komt geen eind aan,” zo luiden de laatste woorden van het boek. En dat klinkt zoals het is: de hel. Een weergaloze, weerzinwekkende hel.
Maar stel nu – gedachte-experiment – dat ik me Alberts wijdlopige gedachten toch op een of andere manier had weten eigen te maken en dat ik op een dag bevorderd werd tot personage in de roman. Wel, dan had ik met al die welbespraaktheid geen bal kunnen aanvangen, besef ik nu. Wat een teleurstelling! De meeste vrouwen in Onder het plaveisel het moeras praten namelijk nauwelijks en denken nog minder. Hun veelvuldig besproken vagina’s zijn volgens Albert het belangrijkste wat het leven te bieden heeft – hij catalogeert ze zelfs in een encyclopedie – maar de bezitters ervan zijn niet veel meer dan betekenisloze passanten.
Rest na deze revisie nog de vraag wat er zich nu uiteindelijk onder het plaveisel schuilhoudt. Ik stel voor: een meute welbespraakte feministes. Nog wat dansende olifanten misschien. En schuim. Magistraal veel schuimende bubbels.
Dagelijks herbekijken/beluisteren/ lezen we een film, serie, plaat boek en beoordelen we of die na al die jaren overeind blijven.