De parade van honger en dorst
In Brussel presenteert Koenraad Tinel een coronaprocessie als een danse macabre. De ondergangsstemming is pertinent.
¨¨¨èè Tinel, krachtpatser uit het Pajottenland, blaakt op zijn 86ste van energie en werklust. Utsjuen (2019), zijn solo in de Sint-Jacobskerk in Gent, was amper achter de rug of hij zette zich aan een reeks van dertig nieuwe beelden. In de vorm van drie cycli kregen ze een plaats in een toekomstige commerciële ruimte van Tour & Taxis, die nog even aarzelt tussen brandschoon en onafgewerkt.
Het ruwe en ongepolijste trekt Tinel juist aan. Zijn thema’s zoekt hij in de oude mythes en klassieke krachtmetingen. Onze angsten die terugkeren en onze stommiteiten die we telkens opnieuw blijven begaan: het schone staat bij Tinel naast het verschrikkelijke. Hij vertaalt het in kloeke, expressieve figuren en gestaltes op hoge poten. Op het zwart-witte raster van onze condition humaine vormen ze schaakstukken: sjamanen en blinde zieners, reuzen op lemen voeten, maar evengoed misvormde dompelaars en mensen op de vlucht.
De pandemie katapulteerde Tinel terug naar zijn eigen oorlogservaringen, toen hij als kind met zijn gezin de biezen moest pakken. Hij zag hoe verlammende angst tijdens de coronacrisis weer hand in hand ging met bijgeloof en hunker naar verlossing, ‘alsof we weer bevrijd moesten worden van de middeleeuwse pest’.
Ook mensen die wegtrekken en op zoek gaan naar een beter leven bleven hem beheksen. Niet voor niets liet hij zijn monumentale
Europabeeld uit Vollezele overkomen. Het is een sculptuur die het puin van een continent oproept, maar evengoed de ambitie koestert een symbool van hoop en grootsheid te zijn.
Het schone staat bij Koenraad Tinel naast het verschrikkelijke
Een hond met een vlag
In de centrale cyclus krijgt de onwezenlijke ondergangsstemming treffend vorm. Tinels coronaprocessie is een macabere dodendans, een grande parade van honger en dorst.
In deze gammele stoet krijgen voortsjokkende personages, opgetrokken uit ijzer, gips en jute, groteske trekken. Een hond met een vlag loopt voorop. Op een kar wordt een kind voortgeduwd dat verpopt is tot varken aan het spit. Een woestijnkoppel, uitgemergeld en met opgezwollen buik, houdt zich nog met enige waardigheid overeind. Maar verder loopt bijna alle figuren gebogen onder de last van de geschiedenis. De bidsprinkhaan, vast motief bij Tinel, keert terug en verderop duiken nog meer betekenisvolle dierenmetamorfoses op. Hekkensluiter is een kroniekschrijver, met een hoofd in de vorm van een klok, die ons bij de les moet houden. Een rustpunt, halverwege, vormt een graftombe met twee gisanten, die ons letterlijk de dood in de ogen doen kijken.
Parade is een uitvergrote theatralisering, in de voetsporen van grootmeesters als Tadeusz Kantor en William Kentridge, waarbij het morbide en de levenstrots elkaar in wankel evenwicht houden. Sluit je ogen en je hoort er een fanfare in mineur bij, of een kaduuk walsje van Tom Waits.
Er zijn nog twee andere cycli. Meisje met hazenlip, gebaseerd op een droomscène, gaat over geborgenheid en intimiteit maar doet wat naïef aan. Fight toont een oerkamp, een clash tussen de titanen Gilgamesj en Enkidoe die twijfelt tussen wijdbeense heroïek en surrealistische uitvergroting. Vooral de schreeuw van Parade blijft overeind: een beeldenstoet als fetisj, die ons doet huiveren en in één beweging ook onze obsessies en angsten bezweert.