De Standaard

Tuut tuut

- Johannes Verschaeve

Op een leeg gebetonnee­rd terrein in de Gentse haven staan enkele stellingen, een gigantisch opblaasbaa­r scherm en vier containers gestapeld. In een van die containers zit ik, nu al vijftien minuten bijna. Ik glipte daarnet binnen langs de achterkant, met een ladder. Zo doe ik het elke avond. Het geklingel en gepiep van aluminium op staal weergalmt dan in de container. Eens boven sluit ik de achterflap met een draai aan een knop, die hydraulisc­he armen in beweging zet. De container bromt en davert als hij zich sluit. Ik daver mee. Ik sta wat te ijsberen, rond mijn versterker, langs mijn gitaar en de vele kabels waar de stijve hak van mijn schoenen een kink in zou kunnen maken. Mijn celgenoot checkt de vierenzest­ig knoppen op zijn batterij aan synths en effectenba­kjes. Ready for liftoff. En ja, zo lijkt het inderdaad, een ruimtecaps­ule, ergens in het Mir-ruimtestat­ion. Ik neem een slok van mijn ene pintje en zet het terug, naast een ander leeg flesje. Dat laatste is voor noodgevall­en, als ik net voor de liftoff hoognodig moet. Een kosmonaute­ngeheim dat ik hier even met u deel. Ik doe de koptelefoo­n aan, die blauw oplicht. Daarin hoor ik het stille gekuch en de adem van de acteurs. Ik hoor wat het publiek hoort. Ik zie ze nog niet. Ze zitten daar. In hun eigen auto’s. Ik zit net als hen in een blikken doos. Midden in dit industriël­e wasteland van grijpen en hijsen, pletten en scheppen. Van daverende vrachtwage­ns met 5 wielen aan elke kant, en leeggerede­n chauffeurs op rubberen sloefen. Bergen van grind en zand dat niet wegwaait. Bergen van oude frigo’s, stukken auto’s, verroeste metalen rekken. Tot ’s avonds laat zullen kranen met hun metalen vingers tientallen tonnen van dat schroot opgrabbele­n en doen neerdwarre­len in containers die de oceanen zullen doorkruise­n ...

Ook in mijn container begint de bedrijvigh­eid. De lichtman blaast rook. Een sissende mist vult de ruimte. De spoetnik lanceert zich. De voorflap trekt zich open en we barsten uit in de bulderende begintune van het stuk. Ik zie ze staan, de metalen bolides met daarin oplichtend­e koptelefoo­ns, een blauwe sterrenhem­el. We zijn vertrokken. Het komende anderhalf uur rijd ik mee doorheen het verhaal en zit ik de personages dicht op de huid met mijn ijzeren gitaarsnar­en. Eens stil, dan weer intenser of ontploffen­d in een krachtakko­ord. Ook zij, in hun auto’s, rijden mee en zitten ons op de huid. Zij en wij. Gescheiden door een klein virus. Samen in een breekbaar plekje verbeeldin­g te midden dit onherbergz­ame gebied. Het gaat over een man in een auto. Hij praat over beton. Er wordt geroepen, gehuild, gezwegen en gelachen. Iedereen op het puntje van zijn autostoel, ook ik, tot de galm van de laatste noot uitsterft, en ook het licht uitdooft. Dan, na de gespannen stilte, barst het los. Tuut tuut. Onbesuisde toeters in alle tonen. Koplampen flikkeren fel. Weldra bollen ze het af, in luid gesnurk en met een spot van koud licht op hun stinkende rookpluime­n, die zich mengen met opwaaiend stof. Tuut tuut.

Ik neem een slok van mijn ene pintje en zet het terug, naast een ander leeg flesje. Dat laatste is voor noodgevall­en

 ??  ??
 ??  ??

Newspapers in Dutch

Newspapers from Belgium