Tuut tuut
Op een leeg gebetonneerd terrein in de Gentse haven staan enkele stellingen, een gigantisch opblaasbaar scherm en vier containers gestapeld. In een van die containers zit ik, nu al vijftien minuten bijna. Ik glipte daarnet binnen langs de achterkant, met een ladder. Zo doe ik het elke avond. Het geklingel en gepiep van aluminium op staal weergalmt dan in de container. Eens boven sluit ik de achterflap met een draai aan een knop, die hydraulische armen in beweging zet. De container bromt en davert als hij zich sluit. Ik daver mee. Ik sta wat te ijsberen, rond mijn versterker, langs mijn gitaar en de vele kabels waar de stijve hak van mijn schoenen een kink in zou kunnen maken. Mijn celgenoot checkt de vierenzestig knoppen op zijn batterij aan synths en effectenbakjes. Ready for liftoff. En ja, zo lijkt het inderdaad, een ruimtecapsule, ergens in het Mir-ruimtestation. Ik neem een slok van mijn ene pintje en zet het terug, naast een ander leeg flesje. Dat laatste is voor noodgevallen, als ik net voor de liftoff hoognodig moet. Een kosmonautengeheim dat ik hier even met u deel. Ik doe de koptelefoon aan, die blauw oplicht. Daarin hoor ik het stille gekuch en de adem van de acteurs. Ik hoor wat het publiek hoort. Ik zie ze nog niet. Ze zitten daar. In hun eigen auto’s. Ik zit net als hen in een blikken doos. Midden in dit industriële wasteland van grijpen en hijsen, pletten en scheppen. Van daverende vrachtwagens met 5 wielen aan elke kant, en leeggereden chauffeurs op rubberen sloefen. Bergen van grind en zand dat niet wegwaait. Bergen van oude frigo’s, stukken auto’s, verroeste metalen rekken. Tot ’s avonds laat zullen kranen met hun metalen vingers tientallen tonnen van dat schroot opgrabbelen en doen neerdwarrelen in containers die de oceanen zullen doorkruisen ...
Ook in mijn container begint de bedrijvigheid. De lichtman blaast rook. Een sissende mist vult de ruimte. De spoetnik lanceert zich. De voorflap trekt zich open en we barsten uit in de bulderende begintune van het stuk. Ik zie ze staan, de metalen bolides met daarin oplichtende koptelefoons, een blauwe sterrenhemel. We zijn vertrokken. Het komende anderhalf uur rijd ik mee doorheen het verhaal en zit ik de personages dicht op de huid met mijn ijzeren gitaarsnaren. Eens stil, dan weer intenser of ontploffend in een krachtakkoord. Ook zij, in hun auto’s, rijden mee en zitten ons op de huid. Zij en wij. Gescheiden door een klein virus. Samen in een breekbaar plekje verbeelding te midden dit onherbergzame gebied. Het gaat over een man in een auto. Hij praat over beton. Er wordt geroepen, gehuild, gezwegen en gelachen. Iedereen op het puntje van zijn autostoel, ook ik, tot de galm van de laatste noot uitsterft, en ook het licht uitdooft. Dan, na de gespannen stilte, barst het los. Tuut tuut. Onbesuisde toeters in alle tonen. Koplampen flikkeren fel. Weldra bollen ze het af, in luid gesnurk en met een spot van koud licht op hun stinkende rookpluimen, die zich mengen met opwaaiend stof. Tuut tuut.
Ik neem een slok van mijn ene pintje en zet het terug, naast een ander leeg flesje. Dat laatste is voor noodgevallen