Levensvreugd na een moeilijke jeugd
‘We kunnen gebaren dat we niet thuis zijn’, stelde zij voor.
‘Ze wijsmaken dat we met een griepje in bed liggen?’, was zijn idee.
‘Nee, daar gaan ze weer andere dingen achter zoeken, dan mogen we misschien twee weken ons kot niet uit.’
‘Eén week volstaat inmiddels, heb ik gehoord.’
De koningin keek naar buiten, door een spleet tussen de gordijnen. Die waren ondanks het streelzachte zonnetje toch de hele dag gesloten gebleven. Uit voorzorg. Ze slaakte een zucht zo diep dat je er een hele tijd later nog een echo van hoorde. ‘Díé twee weer’, zei ze op de moedeloze toon van een amateurtuinier die een koppel slakken over zijn lievelingstomaten ziet kruipen. Ook de koning der Belgen keek nu landinwaarts over de schouder van zijn gemalin. Hij zag inderdaad die twee gemondmaskerde gestalten de oprit van het paleis oplopen, elk met onder de arm een map die dik genoeg was om de schijn van een belangwekkend dossier te wekken, maar die in feite een stapeltje oude kranten bevatte en één miezerig, nauwelijks halfbeschreven A4’tje, het resultaat van maandenlange regeringsonderhandelingen of wat daar had moeten voor doorgaan.
‘Kijk, die ene snotneus heeft weer zijn basketsloefkes aan’, sprak de koningin. ‘Zijn dat nu manieren?’
‘Hij hééft geen manieren’, pruilde de koning, die nog altijd niet vergeten was dat de voorzitter van de Vlaamse socialisten hem ooit eens respectloos ‘de Fluppe’ had genoemd. Het staatshoofd wist wel beter. Hij had dat deze week bevestigd gezien in de eerste aflevering van een nieuw Canvas-programma ter ere van zijn persoon. Zelfs Yves Desmet en Jan Van den Berghe hadden toen begripvolle tot schone dingen over hem gezegd, een mooier attest van bekwaamheid kon een regerend vorst moeilijk te beurt vallen.
Hij had een moeilijke jeugd gekend, akkoord. Hij had als Filip van België een ietwat onzekere start gemaakt, ook waar. Maar onderhand waren vriend en vijand het erover eens dat hij een empathisch, verbindend, moedig en wijs man was, een zegen voor het land en een liefhebbende vader voor zijn opvolgster. Een ‘Fluppe’ was hij dus zeker niet.
‘Kom kijken!, gebood de koningin, die haar man toch wat bij de les wilde houden. ‘Die conard Rousseau …’ ‘Conner!’
‘Die Conner Rousseau heeft nog altijd water in zijn kelder: zijn broekspijpen zijn nog altijd te kort’, grijnsde Hare Majesteit, ietwat vileiner dan we van haar gewoon waren. Dat hypothekeerde haar aanbiddelijke schoonheid enigszins, maar ze kon het nu eenmaal niet helpen dat ze de zelfbenoemde Kingconnah een gladjakker eerste klas vond.
‘Hoe heet die andere in zijn C&A’tje ook alweer?’
‘Lachaert. Iemand uit Merelbeke, naar het schijnt.’
‘Dat kan die mens ook niet helpen. Wat komen die twee hier eigenlijk zoeken?’
Mathilde keek haar man ietwat laatdunkend aan: ‘Weet u dat dan niet meer? Ze waren hier twee dagen geleden ook al. U hebt toen zelf gezegd dat ze maar eens een andere keer moesten terugkomen. Als ze een regeerakkoord hadden bijvoorbeeld.’
De koning liet zijn ogen rollen. ‘Dat was een smoes om die twee buiten te krijgen! Ik dacht dat ik ze nooit meer zou terugzien.’
De vorst imiteerde nu een dreinend kleuterstemmetje, wat hem wonderwel goed afging. ‘“Het zit zo, sire. We willen best wel een Vivaldi-regering vormen, maar het probleem is: Bouchez is een gek, Magnette een lepe, De Croo de zoon van zijn vader, Coens een stamboektjeef, Wilmès heeft nooit tijd en de groenen, welja, daar kan je maar beter soep van koken.” Hallo?! Denken ze dat ik dat niet zélf allemaal weet?’
De vorstin reageerde niet, ze worstelde met haar emoties. ‘Is er dan een alternatief?’, vroeg ze tenslotte.
‘De N-VA van Bart De Wever, toch?’ Mathilde kuchte. Kuchte andermaal. ‘In verband met de heer De Wever moet ik u toch iets signaleren. Gert Late Night gezien, een paar dagen geleden?’
De koning schudde haast verontwaardigd van nee. ‘U wel, echtgenote?’
Beschaamd sloeg zij thans de blik neder: ‘De taal die deze botte Antwerpse man bezigde was … grossier, répugnant, vulgair. Hij zou de oppositie “kapot maken”, zei hij, de blauwe vrienden moesten “op hun knieën, mond open en slikken”. Ik durf het haast niet te herhalen.’
‘Vooral niet doen, ma chère’, antwoordde de koning ogenschijnlijk onaangedaan, maar met een steen in zijn maag en een knak in zijn ziel. Hij was een gevoelig en fatsoenlijk persoon en het krenkte hem altijd als anderen dat minder of helemaal niet waren. Veerkrachtig als hij was liet hij daar evenwel niets van merken. Toen zijn twee gasten het ontvangstsalon betraden, kon de koninklijke begroeting zelfs niet jovialer zijn. ‘Kom binnen matekes, allerbeste Egbert, goede vriend Conner. Ga zitten. Drink iets. Zeg maar gerust Fluppe. Wat nieuws?’
‘Díé twee weer’, zei de koningin, op de moedeloze toon van een amateurtuinier die een koppel slakken over zijn lievelingstomaten ziet kruipen