Onder de huid van een slangenmens
RECENSIE POP Je bent 49 en je wilt wat: Matt Berninger is zijn midlifecrisis inmiddels voorbij, maar debuteert alsnog solo. Samen met Booker T. Jones dook de zanger van The National in het oog van de orkaan en sleepte er een parel van plaat uit.
‘Poëzie die op muziek gezet wordt, verknalt zowel de poëzie als de muziek’, vertelde Matt Berninger ons tien jaar geleden. We hebben gehoorzaamd en de schrijfsels van de frontman van The National nooit als gedichten gelezen. Maar wanneer hij zijn album aftrapt met ‘My eyes are T-shirts, they’re so easy to read/ I wear ’m for you, but they’re all about me’, zijn we alweer meteen betoverd door de meest lyrische bariton uit de rock-’n-roll sinds Leonard Cohen. Oké, én Nick Cave. Niemand die warmte en tristesse zo treffend door één bundel stembanden perst als de dronken romanticus met het brilletje.
‘My eyes are T-shirts’ is een even pakkend als eenvoudig nummer dat op geen enkel moment zoekt naar de geforceerde emotie. Serpentine Prison, Berningers eerste echte soloplaat na zijn uitstapje met El Vy, loopt er van over.
Voor fans van The National is het vast vloeken in de kerk, maar eigenlijk is het een verademing om de 49-jarige Berninger zo zacht zijn emoties te horen strelen, zonder de gevlochten gitaren van Aaron en Bryce Dessner en de zinderende ritmes van Scott en Bryan Devendorf. Hoeveel genialiteit de frictie in die constellatie ook oplevert, op hun laatste twee albums leken de indierockers net iets te krampachtig op zoek naar vernieuwing.
Serpentine prison zit niet in die kramp, om het wat overdreven te stellen. Over de plaat hangt een dunne sliert soul, met dank aan producer Booker T. Jones, de legendarische toetsenist die de Memphis-soul in de sixties een volronde gloed gaf. De link tussen Berninger en Booker T.? Willie Nelson. In 1978 producete Jones het album Stardust van het country-icoon, een dromerig album vol standards maar vooral de favoriete plaat van vader Berninger. ‘Ik voel me altijd veilig en gelukkig als ik die liedjes hoor’, bekende zijn zoon bij de release van Serpentine prison.
Berninger wilde zélf ook zo’n plaat met covers opnemen. Na een dispuut met zijn vader op kerstavond ging hij ermee aan de slag, als een soort zoenoffer. De producer? Diezelfde Booker T. Jones, die hij twaalf jaar eerder had ontmoet bij een project met soulqueen Sharon Jones. Booker T. Jones stemde toe, covers van onder meer Morphine en The Velvet Underground werden ingeblikt. Maar Berninger trok ook een van zijn lades met leftovers open en Jones schoof de covers opzij.
Een geweldige zet. Jones besloot de eenvoudige eerlijkheid van Berningers losse eindjes te benadrukken en bracht rust in diens chaotische hoofd. ‘Het oog van de tornado’, noemt Berninger zijn producer in het Nederlandse magazine Oor. Bij The National laat hij zijn hersenspinsels dik aankleden door zijn bandleden, maar samen met Jones pelde hij zijn liedjes af. Je voelt dat de pianosong ‘All for nothing’ in een andere gedaante een knaller van The National had kunnen zijn. En ook in de titeltrack ontwaar je het DNA van zijn band. Maar net die spanning loont.
Berningers soloalbum bloeit echt open in hoog gezongen kleinoodjes als ‘Collar of your shirt’ of de ingehouden countryblues ‘Loved so little’, waarin zijn gepraatzongen frasering omwikkeld wordt met warm koper en het ronkende orgeltje van Jones. En een twangende gitaar. En strijkers. Want Berninger kon het toch niet laten om een uitgebreid legertje muzikanten over de vloer te laten komen in zijn studio. Leden van The National, maar
ook Gail Ann Dorsey, de voormalige bassiste van David Bowie en een van de centrale vrouwenstemmen op I am easy to find, de laatste plaat van The National. Ze maakt van ‘Silver springs’ een duet dat elke herfstkilte doet ontdooien.
Adder onder het gras
De vonk van Willie Nelson laat zijn sporen na. Berningers liedjes zijn zachtmoedige overpeinzingen over zijn dierbaren, zijn familie, vrouw en dochter, de mensen die hem maakten tot wie hij is. Maar Berninger zou Berninger niet zijn als er geen, euh, adder onder het gras zat.
Dit is immers de zanger die elke dag worstelt met zijn neuroses en somberte in de blauwste hemelpartijen ziet.
Die ooit zong ‘Oh, every day I start so great, then the sunlight dims/ The less I look, the more I see the pythons in the limbs.’ Ja, in een song die ‘Demons’ heet en op album staat met de titel Trouble will find me. Behoeft het een tekening? Het nieuwe ‘Oh dearie’ zou daar een vervolg op kunnen zijn, een nummer over verlamming en depressie. ‘I’m near the bottom/ Name the blues, I got ’em’, zingt hij met zijn eenzaamste bariton over een zacht tokkelende gitaar en een zalvende barpiano. De warme productie van Jones houdt Berninger overeind.
In de titeltrack noemt hij zichzelf een reptiel. Is Berninger een slangenmens? Hij houdt van ze. Als jonge kid in Cincinnati stoeide hij ermee tussen de hooibalen in de schuur van zijn tabak kwekende oom. Zijn jonge jaren spendeerde hij met mijmeren aan de Serpentine Wall, de beroemdste bezienswaardigeid van zijn hometown.
Berninger grapt dat Serpentine prison zijn midlifeplaat is, maar dat is ze minder dan zijn affaire met El Vy, vijf jaar geleden, toen de New Yorkse boekhouder zich plots omturnde tot lang gelokte Californische surferboy. Nu Aaron Dessner rond Taylor Swift mocht dansen en de Devendorfs hun eigen projecten hebben, maakte Berninger gewoon zijn eigen The boatman’s call – ja, Cave, hij weer.
‘Don’t try to connect the dots anymore/ Let ’em go, they’re gonna do it on their own’, wuift Berninger zichzelf uit in de titeltrack. De slang is geen symbool van onheil, maar van vernieuwing, of beter, vervelling. Door zich even los te koppelen van zijn moederschip, heeft hij zichzelf een nieuwe huid gegeven.
Het is een verademing om de 49-jarige Berninger zo zacht zijn emoties te horen strelen