(On)terechte vrees voor veggievlees ‘W
orsten!’, sprak de Canadees geheel onaangekondigd, maar een en al ergernis en verbijstering. Houdini, die naast hem op het bankje zat, had geen idee waar zijn maat het opeens over had en beperkte zijn reactie aanvankelijk tot het optillen van één wenkbrauw. Na enkele seconden bevestigde hij, maar deze keer zonder uitroepteken, alsof het de conclusie was van een nog niet gevoerd gesprek: ‘Worsten’.
‘Precies’, zei de Canadees. ‘De wereld kreunt onder een pandemie, maar het Europees Parlement, onder druk van de landbouwlobby, houdt zich bezig met een eventueel verbod op woorden als “veggieburger” en “veganworst”. Kun je dat geloven?’
Houdini kon dat wel, maar hij wilde toch eerst eens vernemen waarom de Canadees, toch een persoon met een agrarische achtergrond en zelf ook niet vies van een tournedos op z‘n tijd, zich zo stoorde aan de oprisping van de vleessector. De dingen konden toch beter bij hun naam worden genoemd? Een Croc was toch ook geen schoen? Een tomaat toch ook geen ei? Een Big Mac toch ook geen vis? Misschien fout voorbeeldje, dat laatste.
Feit: elke dag speelden zich taferelen van grote ontreddering af bij mensen die in de overtuiging verkeerden dat ze zich in de supermarkt een smakelijke bloed- dan wel braadworst hadden aangeschaft, maar eenmaal thuis – vaak zelfs pas na het bakken of braden van het ding – constateerden dat ze zich iets geheel anders hadden laten aansmeren. Iets onbestemds qua smaak dat weliswaar de vorm had van een worst, maar dat qua inhoud … Ach inhoud, daar kon men het maar beter niet over hebben. Wat dat betreft vertoonden de worst(achtigen) en de politici grote overeenkomsten: je zult (wilt) nooit helemaal te weten komen wat ze je door je strot proberen te stouwen.
Maar de Canadees hield vol: ‘Dat de vleesboeren dat een “culturele kaping” durven noemen. Culturele kaping, begot! Een poging ook om “via marketing het product los te koppelen van de echte natuur”. Alsof een plofkip of het lijk van een baby-koe nog iets te maken heeft met de echte natuur. De kalvers!’ ‘Rustig, Canadees!’
De twee vrienden zaten buiten op een bankje op een geheel verlaten plein, verweesd, thuisloos omzeggens. Het motregende, ook dat nog. Maar wat konden ze anders nu het vertrouwde dranklokaal in lockdown was gegaan? De kastelein had zelfs de sluiting van de horeca niet afgewacht en was met de noorderzon naar het zuiden vertrokken, naar zijn buitenverblijf op een
Grieks eiland (als de koning van Nederland dat mocht, waarom hij dan niet?). De kans dat ze hem nog ooit terug zouden zien, werd met de dag kleiner geschat. Als kleine zelfstandige had de dappere tapper de voorbije jaren nochtans menige uitdaging het hoofd geboden: het rookverbod, het parkeerverbod, de verhoging van de btw, het circulatieplan, de lage-emissiezone. Allemaal overleefd. Desnoods zou hij zelfs nog hebben leren leven met de witte kassa. Maar de loer die de politiek (en ook wel dat virus en de experts) hem nu draaide, had blijkbaar zijn laatste stukje Vlaamse veerkracht, waar de Vlaamse minister-president Jan Jambon het zo graag over had, finaal gebroken.
‘En dan vinden die politiekers er niet beter op dan te discussiëren over hamburgers versus veggieschijven’, bromde de Canadees, die blijkbaar nog niet helemaal van zijn vorige gedachtentrein was afgestapt. ‘Wat volgt? Een debat over saignante Limburgers versus groentekoteletten met vrije uitloop?’
Houdini veranderde vlug van onderwerp. ‘Waar zit Radde Robert eigenlijk?’
(Goed punt. Trouwe lezers zullen zich op dit punt mogelijk ook al hebben afgevraagd wat er geworden was van dat andere vaste personage in deze kroniek.)
‘Robert durft zijn kot niet meer uit’, onthulde de Canadees het mysterie. ‘Schrik voor corona. Logisch, onze vriend verdient – verdiende moet ik zeggen – zijn boterham in de culturele sector. Daar hebben ze deze week vernomen dat ze net als voetballers niet meer mogen worden getest, omdat volgens de experts de volksgezondheid voorgaat. Parbleu! Worden voetballers en artiesten dan vanaf nu zelfs niet meer tot het volk gerekend?’
Houdini grijnsde: ‘Kom, niet overdrijven. Jambon gaat naar het schijnt juist zwaar investeren in de sector.’
‘Van culturele kaping gesproken. Jambon wil alleen geld steken in gebouwen, in bakstenen. Niet in mensen.’
‘Misschien kan Robert zich omscholen tot bouwvakker? Kan hij meteen de gevel van wijlen het vertrouwde dranklokaal beginnen te renoveren.’
‘Of verpleegster worden’, lachte de Canadees zuurtjes.
Het begon nog wat harder te miezeren. Sfeerbeheer maakte hier geen kans meer. Gedurende lange minuten zaten de twee kameraden zwijgend op hun bankje naar de grond te staren. Alles was immers al gezegd. Ook door de experts die elke dag herhaalden dat ze het altijd al voorspeld hadden. Door de politici die elke dag de billen wat dichter knepen. De bevolking wachtte bang af en onderging, al blij dat de fratsen van de vleesboeren en Europarlementariërs tenminste voor een béétje afleiding van dat smerige virus konden zorgen.
De Canadees bleef evenwel bij zijn standpunt: ‘’t Zijn allemaal onnozele salami’s.’
‘Wat volgt? Een debat over saignante Limburgers versus groentekoteletten met vrije uitloop?’
Acht jaar geleden had ik nog een voorlopig rijbewijs. Ik ben een brave jongen en reed altijd met een begeleider en de blauwe L op de achterruit geplakt. Ik zondigde alleen om ’s avonds naar mijn grootouders te rijden, die 3 kilometer verderop woonden. Mijn moeder zei: ‘neem de wagen maar, wat kan er gebeuren?’
Het was ongeveer 1 uur ’s nachts, de straten waren verlaten en toen ik de straat uit reed, zag in de verte een oranje, lichtgevende staaf die mij aan de kant wenkte. Ik panikeerde en dacht opeens aan een regel uit het strafrecht. Een gevangene kan niet bestraft worden voor een ontsnappingspoging, zolang hij geen wetten breekt tijdens de ontsnapping … Ik weet niet waarom ik daaraan moest denken, maar ik keerde rustig op de weg en reed binnen de snelheidslimiet weer naar huis.
Dertig seconden later zag ik twee combi’s achter mij met loeiende sirenes. Een lamp in mijn gezicht. Eén agent schreeuwde dat ik moest blijven zitten met mijn handen op het stuur, een andere vroeg me rustig uit te stappen. Kofferbak open. Papieren. Een Duitse herder die mij iets te enthousiast besnuffelde … Waarom was ik weggereden? Ja, ik heb een voorlopig rijbewijs en geen begeleider … De wagen is van mijn moeder … Ja, ze weet dat ik hem mee heb …
Handige leugens
Enkele weken later kreeg ik een aangetekende brief in de bus, mijn moeder ook. We werden gedagvaard. Schoorvoetend stonden we met z’n tweeën voor de politierechter. Ik vroeg hem waarom mijn moeder zwaarder beboet werd dan ik. ‘Ja, jongen, ge weet toch hoe het werkt. Als ge gezegd hadt dat ze niet wist dat ge de wagen mee hadt, had ze hier niet gestaan, ge hadt beter kunnen liegen.’
Deze anekdote blijft me bij. En het is niet zozeer wat de rechter zei, dat me frappeerde, maar het feit dat hij het zei. We worden allemaal opgevoed met het idee dat ‘waarheid’ een grote deugd is, en dat liegen fout is, zondig zelfs. Naarmate we ouder worden, leren we dat leugens handig kunnen zijn en dat de grens tussen waarheid en leugen niet altijd even helder is.
Alle mensen liegen. Mensen liegen over hoeveel ze gedronken hebben. Over hoeveel bedpartners ze hebben gehad. Over hoe vaak ze naar de gym gaan. Of ze dat boek gelezen hebben. Of ze van je houden. Over hoe ze je wel zullen terugbellen. Over hoeveel porno ze kijken. Over hun geaardheid. Over hun eigen gewicht en het jouwe. Over hun politieke voorkeur. Over wat ze vinden over andere bevolkingsgroepen. Ze liegen tegen hun ouders. Hun geliefde. Hun vrienden. Hun leraren. En ook tegenover zichzelf.
Ik maak mezelf vaak wijs dat ik de kleine leugens des levens geaccepteerd heb, maar in die rechtbank ontstond een kleine kortsluiting. De rechter sprak een onuitgesproken waarheid en die waarheid was dat ik er beter aan had gedaan te liegen.
De filosoof Emmanuel Levinas stelt dat het wezen van spreken ethisch is. In de rechtbank, een symbolische veruiterlijking van ethiek en recht, werd mij aangeraden onethisch te zijn.
Levinas betoogt dat succesvolle communicatie onmogelijk zou zijn als die zonder oprechtheid plaatsvindt. En ook dat die communicatie onmogelijk zou zijn als het bestaan van die oprechtheid niet op voorhand was aangenomen. In mijn communicatie naar de agenten was ik oprecht eerlijk. En toch sprak de rechter op een toon die stelde: je had beter moeten weten. Hij impliceerde dat ons rechtssysteem eerlijkheid niet beloont. Ik was fout in de aanname van het bestaan van de oprechtheid die noodzakelijk is voor de succesvolle communicatie die Levinas beschrijft.
Bestaat er zoiets als een ‘institutionele leugen’? Nu ik het woord neerschrijf, lijkt het een evidentie. We weten allemaal dat de government is lying to us. We weten allemaal dat niet iedereen gelijk is voor de wet. We weten allemaal dat het leven niet eerlijk is. Dat politici, advocaten, verkopers, priesters, leerkrachten en de media liegen. Correctie, we weten dat niet, maar we voelen het aan. Ongeacht de empirische of feitelijke waarheid hebben we het gevoel dat hogere instanties tegen ons liegen.
Alicja Gescinska schrijft in haar essay Kinderen van Apate dat we niet zozeer leven in een post-truth era, maar in een post-truthfulness era. Onze uitdaging is er een van waarachtigheid en niet zozeer van feitelijke, tastbare waarheden.
Het publieke discours in de 21ste eeuw gaat vaak niet om de waarheid, het gaat om emotie, om ons persoonlijk ervaren van wat waarheid is. Perceptie is een sleutelwoord. Wat we percipiëren waar te zijn, voelt vaak juister dan wat de waarheid is.
President Donald Trump vertelt wekelijks gemiddeld tien leugens die je feitelijk kunt ontkrachten, maar zijn kiezers stellen nog altijd dat hij de meest ‘authentieke president’ is.
Pathos en logos
Aristoteles begreep al dat pathos vaak machtiger is dan logos. Ik sta bijvoorbeeld nog versteld dat de legitimiteit van het begrip ‘institutioneel racisme’ voor velen nog een twistpunt is. Ik kan u garanderen dat als u mijn naam, mijn neus en mijn haarkleur draagt, het institutionele karakter van discriminatie in onderwijs, rechtspraak en media een evidentie is en geen vraagtekentje in de kantlijn. We worden gevormd door onze kaders, onze ervaringen, onze omgeving en de verhalen die we te horen krijgen. De verhalen die we willen horen. De verhalen die het best passen binnen ons kader.
In zijn boek Against empathy: a case for rational compassion stelt de psycholoog Paul Bloom dat empathie, een diepmenselijke waarde en deugd ook hun keerzijde hebben. Net zoals de waarheid, wordt empathie bepaald door onze eigen kaders en er varingen. Empathie is als een theaterspot: het zet één acteur of personage in de kijker en laat al de rest in het donker. We zijn selectief in onze empathie. Het is veel makkelijker om empathie te tonen met wie op je lijkt in geslacht, leeftijd, leefwereld, huidskleur, cultuur en gedachtegoed dan met wie daarvan afwijkt. Zo is het ook veel makkelijker om iemand naar waarheid te geloven als die persoon resoneert met je eigen identiteit.
Hoe kunnen we waarachtig leven, als we het gevoel hebben dat we de instituten die onze samenleving vormgeven niet kunnen vertrouwen? Met andere woorden: hoe kunnen we ethisch handelen binnen een kader dat onethisch aanvoelt? Hoe brengen we pathos en logos samen op een manier die universeel kan gelden?
Ik heb geen pasklare antwoorden. Ik ben een acteur en verhalenverteller. Acteurs en schrijvers zijn ook een soort van leugenaars. Acteurs meten zich de kleren van een ander aan. Acteurs doen hun best om het publiek hun emotie te doen geloven. Het doel van een voorstelling is het publiek te manipuleren, om het iets te laten voelen of inzien. Als een acteur huilt op scène, is dat een vorm van liegen?
Het contract tussen de podiumkunstenaar en het publiek is een soort liegen met wederzijdse toestemming. Het publiek wil belogen worden op een waarachtige manier om op die manier een waarheid te beleven. Waarheid is voor een kunstenaar geen deontologische vereiste, hoewel waarachtigheid bijna een absolute voorwaarde is. Zonder authenticiteit, oprechtheid en waarachtigheid kan je moeilijk spreken over kunst.
Ik tracht via de afgesproken leugen dichter bij de waarheid te komen. Een waarheid die via het gevoel en de empathie institutionele denkkaders tracht in vraag te stellen. In de naïeve hoop dat ik nooit meer voor een rechter zal moeten staan die mij zegt: ‘Ge hadt beter kunnen liegen, jongen.’
Ik sta nog versteld dat de legitimiteit van het begrip ‘institutioneel racisme’ voor velen nog een twistpunt is