Soldaten, stenengooiers en de cameraploeg
Bieke Depoorter heeft gelijk als ze zegt dat persfotografen vaak geen objectieve waarnemers zijn. Hun relatie met de realiteit die ze coveren is uiterst complex, soms problematisch. Maar we kunnen niet zonder hun werk, schrijft Jan Desloover.
‘Een portret’, zei Richard Avedon, ‘is een beeld van iemand die weet dat hij gefotografeerd wordt, en wat hij met die kennis doet is net zo goed deel van de foto als welke kleren hij draagt of hoe hij kijkt.’ Avedon werkte vooral in een gecontroleerde studio-omgeving, waar hij met fotomodellen en beroemdheden een soort gezamenlijke performance opvoerde. Maar zijn bedenking geldt ook ver buiten die studio’s, op plekken waar je het nooit zou vermoeden.
In zijn boek ‘Het zijn net mensen’ beschrijft oud-Midden-Oosten-correspondent Joris Luyendijk een bijna ritualistisch verbond tussen beeldjournalisten, Israëlische militairen en zogenaamde stenengooiers in de Palestijnse gebieden.
Een scène waar hij getuige van was in Ramallah: ‘Opeens verschenen ze kort na elkaar: Israëlische jeeps, die daarvoor speciaal uit hun kazerne moesten zijn gekomen, en Palestijnse jongetjes voor wie het vanuit school ook een flink stuk lopen was. Er arriveerden een paar toeschouwers, een ambulance, een karretje met falafels en een cameraploeg. Toen begonnen de jongetjes met stenen te gooien. De Israëliërs vuurden in de lucht. De jongetjes waagden zich dichterbij en de Israëliërs vuurden weer in de lucht. De jongetjes waagden zich nog dichterbij en de Israëliërs schoten er eentje neer. Loeiende ambulance, scanderende jochies, draaiende camera’s. (…) Waren hier camera’s omdat er wat gebeurde, of gebeurde er iets omdat er camera’s waren?’
Diezelfde vraag kan gesteld worden bij een paar onvergetelijke beelden van James Nachtwey, een van de gelauwerde oorlogsfotografen van zijn generatie. Nachtwey was er in mei 1998 bij toen een groepje moslims zes christenen lynchte in de Indonesische hoofdstad Jakarta.
Oorlogspornografie
Het land was extreem getroffen door een economische crisis, die ook tot zware etnisch-religieuze spanningen leidde. In dit geval verdachten de moslims de christenen ervan de lokale moskee te hebben beschadigd. Nachtwey was de enige fotograaf ter plaatse. Zijn heftige beelden verschenen in Time en hij scoorde ermee op World Press Photo.
Maar er was ook felle kritiek. Voor sommigen was het klaar dat de situatie nooit zo was geëscaleerd als Nachtwey ze niet zo gretig had gefotografeerd. ‘Oorlogspornograaf’, werd hij nu ook genoemd.
De wisselwerking tussen fotograaf en onderwerp is één ding, het effect van zijn of haar foto’s nog een heel ander. De beelden die media van de realiteit tonen, kunnen die werkelijkheid op hun beurt weer sturen.
‘Hoeveel mensen zouden zich nog opblazen als ze wisten dat niemand van hun offer zou horen, omdat de media het negeerden?’, vraagt Luyendijk zich af. Hoeveel stenen zouden er nog gegooid worden op de Westelijke Jordaanoever als er geen enkele fotograaf rondliep? Vult u de lijst gerust aan.
Bieke Depoorter heeft dus gelijk als ze zegt dat een persfotograaf vaak niet zomaar een objectieve getuige, laat staan een onzichtbare fly on the wall is (DS 17 juli). En zelfs als hij het wel is, liggen de zaken vaak complex.
Kevin Carter won in 1994 een Pulitzer voor een foto van een uitgehongerd Soedanees kind, met in de achtergrond een toekijkende gier. Een paar maanden later benam Carter zich van het leven. Kort door de bocht laat het dilemma waaraan hij ten onder ging, zich als volgt samenvatten: ofwel het kind redden en geen of in ieder geval een minder straf beeld maken; ofwel het kind niet redden - en dus enigszins medeplichtig worden aan zijn lijden -, dé foto maken en daarmee in het beste geval op grote schaal sensibiliseren.
Zou een wereld zonder persfotografie een betere, vreedzamere plek kunnen zijn? Weinig waarschijnlijk
Engagement of fatalisme?
In het beste geval, want we kunnen moeilijk om de vraag heen of dat soort beelden, waarvan we er intussen zoveel zagen, vandaag eerder het engagement dan wel het fatalisme voeden. Herinneren we ons de foto van het aangespoelde lichaampje van de driejarige Aylan Kurdi, in 2015. Na publicatie schoten de donaties aan vluchtelingenorganisaties en de verontwaardiging even de hoogte in. Maar waar zitten we vandaag?
Laten we de zaak dan even op zijn scherpst zetten, al was het maar ommeest dat je niet half of een beetje aan fotojournalistiek kunt doen. Zou een wereld zonder persfotografie een betere, vreedzamere plek kunnen zijn? Weinig waarschijnlijk.
Om te beginnen zijn de hierboven geschetste dilemma’s in een groot deel van de realiteit die de media coveren, niet of minder aan de orde. Denk pakweg aan de watersnood van de voorbije dagen, of klimaatberichtgeving in het algemeen. Willen we van die beelden verstoken blijven?
Bovendien blijft de bewijskracht van beeld ongeëvenaard. Van Ian Berry’s foto’s van de slachting in het Zuid
Afrikaanse Sharpeville, in 1960, over de beelden van het bloedbad in My Lai, Vietnam, tot die van naar adem happende Syrische kinderen na het inzetten van chemische wapens door Assad. Als ze al niet tot een vorm van gerechtigheid of correctie leidden, zijn ze een onmisbare sleutel om daar alsnog toe te komen.
Over de rode lijn
Wijlen Magnumfotograaf Philip Jones Griffiths verwoordde het helder: ‘Fotografen moeten de geschiedenis van de mensheid vastleggen. Als wij het niet doen, wie anders?’ Een gemaakte foto hoeft daarom niet per se getoond. Hier hebben beeldredacties hun rol te spelen.
Dat fotografen soms actiever meeschrijven aan die geschiedenis dan wenselijk, moeten we erbij nemen. Als er met stenen wordt gegooid of wordt geslagen louter omdat een fotograaf aanwezig is, kan die fotograaf daar niet aansprakelijk voor gesteld worden. Dat is te makkelijk.
Helemaal anders wordt het uiteraard als een en ander zou gebeuren op aangeven van de fotograaf. Noem het de rode lijn. Noem het geschiedvervalsing.