Gazet van Antwerpen Stad en Rand
Ouderlijk huis
Gisteren stond ik na twintig jaar weer in het huis waar ik ben opgegroeid. Mijn vader stierf enkele jaren geleden, en nu mijn hoogbejaarde moeder onlangs met de hulp van mijn broer Marc naar een rusthuis werd gebracht, komt het onvermijdelijke moment dat er ontruimd moet worden. De relatie met mijn ouders is, op z’n zachtst gezegd, nooit optimaal geweest. Ik bewaar bijgevolg geen prettige herinneringen aan mijn kindertijd. Mentaal zijn de gebeurtenissen uit die fase van mijn leven intussen al lang gesorteerd en opgeruimd. Nu moet dat ook fysiek gebeuren.
Mijn kinderkamer bleek – net als de kamers van mijn oudere broers die nog langer geleden waren uitgevlogen – opslagruimte geworden. Bij elke kast die ik opendeed, kwamen herinneringen boven. Omdat ik er oud speelgoed in ontdekte, of een vergeeld poëziealbum. Of schoolrapporten met alweer een onvoldoende voor wiskunde en fysica. Alle kamers geurden naar vroeger. Beetje muf. Stoffig. Als iemand sterft, komt vroeg of laat het moment dat ook de tastbare getuigenissen aan dat leven worden uitgewist. De container in en klaar. Mijn vader was een verwoed knutselaar. Hij had niet één waterpas. Hij had er acht. Niet één set schroevendraaiers, maar zes of zeven. Boormachines en zagen in alle maten en gewichten. Vijzen en moeren werden per type in bokaaltjes gestopt en geïndexeerd. Dat deed hij – ontdekte ik – met alles. Boeken hadden een indexnummer. cd’s en videocassettes eveneens. Die stemden dan overeen met een lijst in een fichebak. Eerlijk: een kat zou er haar jongen niet in terugvinden: er zat een logica in die alleen hij begreep.
Op zolder – zo groot als ons eigenlijke huis, dat in de jaren zestig als een bungalow werd gebouwd, waar nadien een verdieping bovenop werd gezet – zag ik dat mijn ouders niets konden weggooien. In die mate dat je van zowat elk gebruiksvoorwerp de evolutie in design doorheen de laatste vijftig jaar kon volgen. Haardrogers, broodroosters, stofzuigers... Thermometers en lakens genoeg om een heel ziekenhuis mee uit te rusten. Je noemt het en ik vond het. In veelvoud. Het was raar en bizar en herkenbaar. En eerlijk: het luchtte op om al die rommel – want dat was het gewoon ook – in die grote container te dumpen. Die gaat dan naar een onbekende bestemming. Uiteraard wordt alles wat bruikbaar is uitgedeeld aan vrienden en familie. Want hoeveel boormachines of grasmaaiers heb je nodig?
Maar het voelde bovenal bevrijdend. Als een gewicht dat van mijn schouders viel. Ook wel confronterend: de ijskast opentrekken en er flessen in zien staan die wel nog gekocht zijn maar niet meer opgedronken. Koffie in de filter, klaar om door te lopen. Maar niet meer gezet. Een pakje koekjes waar er maar twee van zijn opgegeten. Alsof het leven dat eerst nog zijn gewone gangetje ging, onverwacht werd afgebroken. Bizar om te beseffen dat ons dat vroeg of laat allemaal te wachten staat. En dat ook onze spullen waar we zo gehecht aan zijn, voor wie na ons komt vaak geen enkele betekenis hebben. Dat is niet erg. Zo gaat het al eeuwenlang. Ik betrapte mezelf niet op nostalgie, en dat kan maar één ding betekenen: mijn leven nu is een stuk prettiger dan mijn leven toen.