75 jaar geleden ontplofte de fabriek in Tessenderlo Nog ene van Tessenderlo
Een ramp uit een andere tijd is het: 190 doden, een duizendtal gewonden, een dorp verwoest. Toch lijkt die ontploffing van een chemische fabriek 75 jaar geleden tussen de plooien van de geschiedenis gevallen. Tegelijk was er een wereldramp gaande, die van
Een chemische fabriek aan een dorpsrand inplanten? In 2017 lijkt het onvoorstelbaar, al zijn stommiteiten van alle tijden. Sterker nog, als overbuur stond er een enkele jaren eerder opgericht sanatorium voor tbc-patiënten. Hetzelfde sanatorium waar patiënte Alice Nahon - ‘t is goed in ‘t eigen hert te kijken, nog even vóór het slapengaan
... - nog gedichten zal schrijven. En waar de patiënten, hoestend en hijgend, allemaal komen “voor de goede lucht.”
Maar de fabriek komt er in Tessenderlo in 1896. Op een mooie lentedag, op 29 april 1942, gebeurt het dat diezelfde fabriek - dan Produits Chimiques de
Tessenderloo, nu Tessenderlo Chemie en deel van de Tessenderlo Group - de lucht in davert. Ramen trillen tot in Antwerpen en Brussel, vertellen bronnen van toen. Ooggetuigen zien een hoge wolk optorenen. “Roodbruin. Honderden en honderden meters hoog. Die wolk leefde precies. Daar krioelde van alles in. Diezelfde wolk is tot voorbij de Belgische kust gedreven”, herinnert ooggetuige en overlever Theo - zeg maar Phil - Govaerts zich nog.
Nu hebben we een woord voor zo’n fenomeen: een paddenstoelwolk. In 1942 bestaat de atoombom nog niet. In Tessenderlo hebben ze een trieste primeur gehad.
Menselijke fout
Het houdt niet op met die denkfout een chemische fabriek te bouwen midden tussen de mensen. De ontploffing zelf kan ook tellen. Eerst wordt nog hardop gedacht aan sabotage. Een daad van de weerstand. Het is oorlog, weet u wel. Nu is het duidelijk dat het drama niet moedwillig is gebeurd, maar dat de ontploffing een menselijke vergissing was. Een die 190 mensen het leven zal kosten. Inclusief een naamloze boreling die op 29 april 1942 om halfvijf in Hulst geboren was en overlijdt door de geweldige luchtverplaatsing. Het kind haalt niet eens het geboorteregister, noch het overlijdensregister.
Wat is er dan gebeurd? “In de fabriek komt een lading ammoniumnitraat uit Willebroek aan, een grondstof voor kunstmest dat men ook in Tessenderlo maakt”, vertelt François Van Gehuchten, secretaris-redacteur van het LAD, het Looise Archief- en Documentatiecentrum. “Driehonderd ton ervan wordt opgeslagen in een stockagehal. Arbeiders krijgen de opdracht die aaneengekoekte massa los te slaan. benadrukken de ingenieurs. Twee mannen - de namen zijn bekend - vragen evenwel een mijnschieter om met dynamietpatronen dat ammoniumnitraat uiteen te krijgen. In de steenkoolmijn was het gebruikelijk zo steenkoollagen te doen verbrokkelen. Dat maakte het werk makkelijker. De 28ste april wordt er op die manier een eerste keer in geschoten. Er gebeurt niets. Ze weten ook niet dat het ammoniumnitraat kan ontploffen. Op 29 april om 11.27 uur schiet er men een tweede keer in. En dan ontploft de boel. Later geeft burgemeester Paul Clerckx, ook volksvertegenwoordiger, een vlammende rede in de Kamer waarin hij de ingenieurs verantwoordelijk stelt. Onterecht. Het bevel om schietpatronen te gebruiken, is nooit gegeven. Het enige wat men de verantwoordelijke ingenieurs kan verwijten, is dat er geen toezicht is geweest.”
Ziek thuis
Die 29ste april 1942 is de 12-jarige Theo Govaerts niet naar school. “De griep hield ons thuis”, herinnert de nu 86-jarige Looienaar zich nog levendig. “We woonden op nog geen honderd meter van de fabriek. Alleen het spoor lag ertussen. Pa werkte in de mijn, moeder was huisvrouw. En wij,
drie van de acht kinderen, lagen die dag met griep thuis. We mochten beneden blijven liggen en hoefden niet naar de slaapkamer. Zo’n beetje geïmproviseerd, je kent dat. Misschien heeft dat ons leven gered.”
“Ik zie moeder nog aan de kast om met een borstel het huis uit te keren. Ineens is er die geweldige slag. Plots hebben we geen verdieping meer boven ons en liggen we onder de hemel. Een bombardement, denken we. Zoals velen. Moeder staat nog aan de kast, maar de kast is nu verpletterd door een raam dat ertegen gekatapulteerd werd. En zij is ongedeerd. We hebben allemaal veel chance gehad. Heel veel. Op wat schrammen na heeft niemand iets. We lopen naar buiten uit schrik voor nog bommen. En dan zie ik die wolk. Honderden en honderden meters hoog. En zien we dat de fabriek er niet meer staat. Dan pas beseffen we dat de fabriek is ontploft.”
“Een broer, een zus en een schoonzus, die op bevallen staat, werken in de fabriek. Niks hebben ze, behalve schrammen. Terwijl in de fabriek wel de verschrikkelijkste dingen zijn gebeurd. Een verdieping zakte in een kelder die vol pap stond. Daar zijn jonge vrouwen verdronken in die plas.”
Huis weg
René Van Thienen, nu 91 jaar, die dag bijna 17, zit in de Vakschool van Tessenderlo, nu het Technisch Heilig Hartinstituut (THHI).
“De school zelf lag op zo’n 200 meter van wat de plaats van de ontploffing was. We zaten op het gelijkvloers in een klaslokaal en kregen les van een broeder. Ineens - en ik weet van niks - ben ik onder de schoolbank. Niet gekropen. Geslagen, hè. Ik heb ook geen knal gehoord. Alles is ineens ook pikdonker. De bovenste verdieping is naar beneden gekomen en is op ons neergekomen. ’t Is daar dat mijn twee jaar jongere broer August, die boven les krijgt, verongelukt is. Wat ik toen nog niet wist. Ik hoor de broeder nog zeggen: Blijven liggen, want er komen er nog.”
René voelt bloed. “Langs mijn gezicht. Op mijn wang. Aan mijn voorhoofd. En ook mijn elleboog bloedt. Het is aardedonker, alleen nog wat licht aan de raamkant. Ik hoor me nog zeggen tegen m’n klaskameraden: Jongens, kom mee tot bij ons. Dan kunt ge u verzorgen. Wij woonden toen niet ver, op het Lichtveld. Alleen de fabrieksmuur stond tussen thuis en de fabriek. En zo goed en zo kwaad als dat ging, kruipen we tot aan de ramen en springen op de speelplaats. Dan pas zie ik die verwoesting. Al dat puin. Het voetbalveld, tussen de school en de fabriek, ligt er vol mee. En van ver zie ik ons huis niet meer staan. Jongens, ga maar naar huis.”
Stervende broer
“Ik hoor dat kind van de buren nog: René, René, waar is ons moe? Maar ik ben te versuft om veel te zeggen. En ik moet ook naar huis. Thuis hebben ze een voedingswinkel en een kolenhandel. Die dag is er net veel volk voor een kolenbedeling, mensen kunnen voor hun bon kolen krijgen. Thuis op de binnenkoer zie ik een eerste dode. Vreemd genoeg is het paard van de kolenkar rustig blijven staan terwijl die mens ernaast dood ligt. Een paar meter verder zie ik de pastoor een kruisje geven aan iemand die aan het sterven is. In het kolenmagazijn ontdek ik mijn broer Louis, een jaar ouder. Hij leeft nog, maar is heel zwaargewond. De luchtverplaatsing heeft hem tegen de muur van het magazijn gesmakt. Ik ben bij hem gebleven. Tot het einde. Er was niks meer aan te doen. (tranen) Daar is hij gestorven.” Hoewel René zelf ook gewond is en zorg nodig heeft, is hij op dat moment de enige van het gezin die min of meer nog zelfredzaam is: “Moeder is gewond aan haar hoofd, maar ze is in shock. En m’n zus Louise, niet gewond, is in paniek. Mijn broer Karel, de jongste, is zijn oog kwijt. Hij heeft voor de rest van zijn leven maar uit één oog kunnen zien. Vader moet weggedragen worden. Een ladder dient als brancard. Ik heb nog een deken gehaald. Zodat hij toch wat zachter ligt. Ik heb hem nog helpen dragen tot in de Stationsstraat. Tot waar de ziekenwagens kunnen komen. Hij heeft een slag gehad in de nierstreek en is levensgevaarlijk gewond. Maar ’t is goed gekomen met hem.”
En René gaat weer naar huis. “Chaos, chaos. Je kan dat niet geloven. Ik hoor me nog vragen: Waar is onze Gust toch? Gust is nooit meer naar huis gekomen. In mijn klas zijn er, voor zover ik me herinner, geen doden gebleven. De bijna 50 doden in de school zijn vooral gevallen op de bovenste verdieping. Daar waar onze Gust les kreeg.” Intussen verzwakt René. “Ik zie de aardappelen nog staan koken op de Leuvense stoof. Ik voel dat ik flauw ga vallen en leg me op een bed. Dat van mijn ouders staat op het gelijkvloers. Misschien ben ik wel even bewusteloos geweest. De hulp komt in elk geval op gang. De Duitsers - je moet het zeggen zoals het is - hebben daar veel werk geleverd. En ik moet me uiteindelijk laten verzorgen. Ze brengen me naar een bus die naar het hospitaal van Diest rijdt. Onderweg naar die bus zie ik weer doden liggen, nu bedekt met dekens.”
Het ouderlijk huis van René is niet
meer bewoonbaar. “Na Diest ga ik bij een nonkel in Hulst wonen. In Diest hebben ze mijn wonden blijkbaar niet helemaal goed behandeld. Ik herval, krijg hoge koorts. Ze hebben me toen naar Leuven gebracht. Nog ene van Tessenderlo, ik zal dat eens regelen, zegt die dokter voor hij me verdooft. Een groot gezwel op mijn wang, een duivenei groot, vol vuil en versplinterd glas, zo fijn als kristalsuiker, hebben ze daar verwijderd. Een jaar later is er nog een vlijmscherp stukje glas uit mijn slaap gekomen. Ineens kwam dat naar buiten piepen. Ik heb het er zo kunnen uittrekken.” Een foto van zijn ziekenbed in Leuven toont een jongeman die met een geweldig groot verband rond zijn hoofd ernstig in de lens kijkt. Heeft het hun leven veranderd? René Van Thienen: “Ik zou wellicht mekanieker geworden zijn. Nu moest ik thuis meehelpen. De winkel werd tijdelijk voortgezet in het oude kolenmagazijn. Een vertegenwoordiger van voedingswaren zag dat ik goed kon verkopen en zo ben ik ook handelsreiziger in algemene voeding geworden.” Theo Govaerts: “Een kind beleeft zo’n ramp toch anders. Een kind speelt. We stonden overal op de eerste rij. Loerden alles uit. Zagen de ramptoeristen die van overal met hun fiets kwamen kijken naar Tessenderlo. Maar het verdriet, de pijn, de zorgen, dat had ik precies toch niet. In die tijd werden kinderen daar ook niet bij betrokken. Als we al eens iets zeiden, was het van sst, zwijgen gij. Bovendien was ik geen familie kwijtgeraakt. Ons huis was wel niet meer bewoonbaar, maar verderop had de familie nog een woning. Al waren er wel stukken aan. Heel veel kinderen werden in die dagen buiten Tessenderlo te logeren gelegd. Ikzelf ben een aantal maanden in Kermt geweest waar ik opgevangen ben bij rijke boerenmensen.”
“Nadien heb ik op Tessenderlo Fabriek gewerkt. Zonder dat ze het thuis wisten, ben ik me gaan melden. Het was 1945 en ik kon beginnen als loopjongen. 48 jaar heb ik er gewerkt. Met twee jaar legerdienst ertussen. En ik ben gestopt als hoofdwachter.”
Heropbouw
Zo’n ramp zou nu wereldnieuws zijn. Wekenlang. Zou in de collectieve herinnering gebrand zijn. Terwijl Tessenderlo 1942 niet meteen veel belletjes doet rinkelen. Toch niet buiten Tessenderlo. En nog minder bij naorloogse generaties.
“De wereld stond toen overal in brand, hé”, zegt Theo. “Nog geen jaar later vallen er bijvoorbeeld bommen op Mortsel. Daar zijn toen meer dan 900 doden gebleven.” François Van Gehuchten van het LAD: “Maar het was niet zo dat Tessenderlo toen geen aandacht kreeg. Er kwam juist massaal veel steun. De cijfers maakten indruk: 190 doden, meer dan duizend gewonden, onder wie 250 zwaargewonden, waarbij slachtoffers waren die levenslang blind zouden blijven of geen benen meer hadden. Er is toen toch een enorme solidariteitsactie op gang gekomen. Zestien miljoen frank haalde het Rode Kruis bijeen. Daarmee is hier een jaar later de wijk Steendries gebouwd. Al leefde bij de mensen hier de perceptie dat het geld niet tot bij de echte slachtoffers raakte. Wat tot verbittering leidde.”
75 jaar later
Tot slot is er nog zoiets als de tijd. Tijd die dient om te helen, tijd om trauma’s te verwerken. Vijfenzeventig jaar is bijna een mensenleven lang. De generatie Looienaars die het nu nog kan navertellen, zal de laatste zijn. Tessenderlo is nu een bloeiende gemeente. Met nog altijd, op exact dezelfde plek, een chemische fabriek aan de rand van het dorp, zo tussen centrum en Hulst. Hoe kan dat nu? “Een hele discussie”, zegt François Van Gehuchten van het LAD. “De fabriek produceerde toen een vijfde van alle kunstmest van het land. De bezetter wilde dat die zo snel mogelijk weer draaide. Burgemeester Clerckx en een groot deel van de bevolking wilden die fabriek in Hulst, waar nu het industrieterrein van Ravenshout begint. Maar de handelaars, en ook heel wat fabrieksarbeiders, wilden dat liever in het centrum houden. Vier maanden later, in augustus, beslisten de Duitsers de fabriek hier in Tessenderlo te houden. Er kwam nog een hoorzitting van de gemeente. Maar de bezetter was baas.”