“We worden almaar slimmer, maar op den duur heeft niemand nog werk”
Tweehonderd jaar geleden, in 1817, begon John Cockerill vanuit een voormalig prinsbisschoppelijk kasteel in Seraing een imperium van staal. Zelf zou hij het niet meer meemaken, maar zijn fabriek zou op een bepaald moment de grootste ter wereld zijn. Al ev
“Toen ik begon in 1955, reden 17 bussen uit alle hoeken van Limburg naar de Luikse staalfabrieken. Drie keer per dag. Voor elke post. Reken maar uit. Ik was 16,5 jaar. Hier in Ougrée-Mariehaye werkte toen 17.000 man. Je moest dat eens zien als een shift gedaan was.” Tweeënzestig jaar later rolt Tongenaar Jan Schroyen (79) op zijn gemak een sigaret langs een ontoegankelijke, gigantische verzameling beton, staal, spoor en onkruid. Hij poseert alsof hij heel zijn leven niets anders gedaan heeft. Achteloos, naturel. “Hij heeft iets van een Rolling Stone”, vindt fotograaf Karel. Achter hem, in die woestenij van beton en staal, gebeurt niets meer. “Hier is veel afgebroken”, weet Jan. Nochtans een waardevol industrieterrein, zo pal langs de Maas. “Als we tijd hadden, gingen we op het dak staan. Dan konden we Standard zien spelen aan de overkant”, glimlacht hij. Maar neen, Standardsupporter is hij niet. “Ik supporter voor Genk.” Jan is een Limburger gebleven.
28 frank per uur
Volle 38 jaar heeft Jan gewerkt voor deze en andere staalfabrieken van de Cockerillgroep. Grote emoties zijn er niet bij als hij voor het eerst sinds jaren, op vraag van de krant, nog eens de plekken bezoekt waar hij gewerkt heeft: Ougrée, Seraing, Chertal... In het begin heetten die nog niet CockerillSambre, een aantal fusiegolven later wel. Nog eens twee fusies verder, en nog eens duizenden werknemers minder, werd het ArcelorMittal. Dat is wereldwijd de grootste staalproducent. De weg kent hij nog goed in het Luikse, maar nostalgie is hem vreemd bij het aanschouwen van al die vergane industriële glorie: “Al heb ik hier graag gewerkt.
Jan Schroyen Ik verdiende ook goed. In Ougrée had ik als beginnende gast 28 frank per uur. Evenveel als wat een eerste metser toen in Limburg verdiende. Een beginneling als ik verdiende evenveel als een ervaren arbeider thuis. Dat stak bij sommigen. Al moest ik thuis mijn centen afgeven. Dat was zo in die tijd. Mét het briefje erbij. Gewoonlijk kregen we op vrijdag onze centen. Op een zaterdag ben ik getrouwd met een buurmeisje. Die vrijdag heb ik mijn geld nog afgegeven.”
Molenbeersel
Thuis, dat was Molenbeersel. Een boerendorp aan de Maas, hoog in Limburg. Ze kwamen van ver naar Luik, de Limburgers. “Er was geen werk. Of je ging in de mijn. Of je boerde. Ik was de jongste van zes. Al de jongens thuis werkten in de Luikse staalfabrieken. Vader had in de gazet gezien dat ze in Luik werkvolk zochten. Hij kon onmiddellijk beginnen. Dat moet 194748 geweest zijn. Ik ben als laatste gevolgd. Al zou ik normaal een bakker geweest zijn. De stiel had ik geleerd in Kessenich. Daarna heb ik twee jaar in Schaarbeek gewerkt. Als leerjongen. Drie stukken chocola en twintig frank kreeg ik. Per maand. Daarna werd ik zelfstandige in Zwartberg. Tegenover de zoo. De baas reed uit met het brood, zijn vrouw stond in de winkel. En ik bakte. Tot ik de bloemziekte kreeg. Ik was allergisch voor bloem. Dus ben ik pa en m’n broers gevolgd. Die werkten alle drie hier. In de mijn gaan werken? Nooit of te nooit. Ik dacht toen al: Ik kan nog lang genoeg onder de grond liggen.”
Jan vertelt zijn verhaal met een onmiskenbare zweem Maaslands. Tongenaar werd hij om dichter bij het werk te wonen. In Vreren stopte de fabrieksbus een laatste keer voor de taalgrens. Vandaar. Dat was praktisch. Maar het Maasland in hem is gebleven.
Aan het café stopten de bussen. Als we toekwamen, stonden er 30-40 pinten klaar op de toog
Slapen, werken, eten, slapen
Als bakker wist Jan al wat vroeg op-