Wielrenners kapen het woord boerenjaar
Elke week zoekt taalliefhebber Marcel Grauls naar de herkomst van een woord uit de actualiteit. Ooit kon alleen een boer een boerenjaar hebben. Het was gewoon het werkjaar van een boer. Gezien de wisselvalligheden van de natuur kon zo’n jaar goed of slecht aflopen. “Een boerenjaar is nooit zo goed als men had gehoopt en zelden zo slecht als men had gevreesd”, zei Landbouwminister Albert Lavens in 1976 op een congres in Peer. Nederlanders kennen het woord totaal niet, wel ‘appeljaar’ en ‘boterjaar’, maar ook hier- bij hoort ‘goed’ of ‘slecht’ vermeld te worden.
Tot ongeveer twintig jaar geleden was het ‘boerenjaar’ in de betekenis van ‘een fantastisch jaar’ in deze krant onbestaande. Vandaag kan in Vlaanderen iedereen en alles zo’n landbouwsuccesjaar hebben: een acteur, een bedrijf, een zanger, maar toch vooral sportvedetten. Onderzoek je de vindplaatsen dan lijkt boerenjaar wel een sportterm. Wielrennen, voetbal, autosport, tennis, duivensport: allemaal hebben ze boerenjaren. Wellens, Thiam, De Bruyne: boerenjaren. Eén boerenjaar was al in oude tijden een succesjaar: “1934”, schrijft Het Belang van Limburg in 1948, “was voor Gaston Rebry een boerenjaar.” (De Flandrien, een WestVlaamse boerenzoon, won toen zowel Parijs-Roubaix als de Ronde van Vlaanderen). Vervolgens verdween het woord vijftig jaar lang totaal uit de krant. Vanaf eind jaren 90 kwam de betekenis succesjaar met volle kracht opzetten, vooral in de wielrennerij. 2012 was voor Tom Boonen zelfs “een mirakeljaar, een boerenjaar, een wonderjaar”, aldus de krant.
Alleen echte boeren kennen nog een rampzalig boerenjaar.