“Een rappende Pinokkio had ook gekund”
Tongenaar Philippe Boesmans schrijft zevende opera voor DE MUNT Op de vraag naar zijn volgende project, antwoordt Philippe Boesmans met een glimlach: “Wij zullen zien, ik ben een oude man nu.” Een status waar de 81 jaar geleden in Tongeren geboren compon
Geboren en getogen Tongenaar Philippe Boesmans is een van de grootste operacomponisten van onze tijd, een reputatie die niet op zijn schouders drukt. We spreken hem tegen een achtergrond van theatraal geroezemoes in de gerenoveerde zaal van de Muntschouwburg. Na twee jaar uithuizigheid in een tent op Thurn en Taxis is de Munt weer thuis en dat wordt gevierd met een sprookje: ‘Pinocchio’, met muziek van huiscomponist Boesmans. In de orkestbak warmt de saxofonist op die een belangrijke rol speelt in deze zevende opera die Boesmans voor het Brusselse huis heeft geschreven. De eerste toeschouwers nemen plaats in het vernieuwde rode pluche en zo nu en dan herkent iemand de componist - hij hoort hier duidelijk bij de meubelen. De zaal loopt vol, er zitten nogal wat jonge mensen in het publiek. Misschien ligt dat aan Pinokkio: het overbekende verhaal van Carlo Collodi over de marionet die, op het slechte pad gebracht door kwade vrienden, een leventje van luiheid en leugens leidt, maar na veel ellende een gelouterd jongetje wordt.
In de opera van Philippe Boesmans en regisseur-librettist Joël Pommerat wordt het verhaal gespeeld door een rommelig troepje rondreizende acteurs en muzikanten. Ook de muziek van Boesmans heeft nomadische eigenschappen, trekkend van stijl naar stijl om het verhaal te vertellen van de
puberende pop (Je hebt afwaswater in
je leidingen, ouwe, roept hij naar zijn vader, poppenmaker Gepetto) die door scha en schand tot inzicht komt: met leugens kun je niet leven - klinkt actueel in het Trumptijdperk. Philippe Boesmans: “Mijn muzikale taal staat mij toe om alle stijlen en alle muzikale families bij elkaar te brengen. Er zit belcanto in de partituur, maar ook invloed van de achttiendeeeuwse barok en de atonale muziek, liedjes zijn heel belangrijk, er is zigeunermuziek en andere traditionele muziek. Ik leg mezelf wat dat betreft geen enkele beperking meer op. Pinokkio had van mij ook mogen rappen. Of hiphoppen - ik ben alleen niet vertrouwd met die stijl.”
Waar luisterde u zelf in uw jeugd naar?
“Richard Wagner. Als tiener was ik een nogal fanatieke Wagneriaan. Als ik terugkijk, zie ik een jongen die bezeten was van die muziek. Ik luisterde naar de rechtstreekse uitzendingen van de Wagner-opera’s die vanaf de vroege jaren vijftig weer in Bayreuth opgevoerd werden. Voor die urenlange uitzendingen die al in de namiddag begonnen, moest alles wijken, de rest van het gezin had dat maar te accepteren, dat wil zeggen: ze moesten stil zijn. De radio-ontvangst was toen nog van een povere kwaliteit, maar dat veranderde niets aan mijn vervoering bij het luisteren. Van buitenlandse reizen zoals tieners die vandaag vanzelfsprekend vinden, was geen sprake. Anders was ik op bedevaart naar het Wagner-heiligdom getrokken. Het heeft er in ieder geval voor gezorgd dat ik mijn Wagner ken: ik kan nog altijd precies oproepen hoe - ik zeg maar wat - de derde akte van ‘Die Walküre’ begint. Ik moest toen niets van Verdi hebben - ik vond ze absurd, idioot. Later ben ik gaan inzien wat voor een geniale dramaturg hij is.”
Hoe komt een Tongerse jongen in de muziekwereld terecht?
“Mijn ouders hebben me alle vrijheid gegeven in mijn beroepskeuze. Ik wilde een artistieke richting uitgaan. Omdat ik aanleg toonde, werd het een studie piano aan het Luikse Conservatorium, waar ik met zestien begonnen ben. De keuze voor Luik was een praktische. Tongenaren gingen toen nog vanzelfsprekend die kant op omdat het dichtbij was. Ik kon iedere morgen de tram nemen, een duur kot was niet nodig. Thuis hebben ze me steeds aangemoedigd, hoewel ze zeker ook opmerkingen kregen dat ik een riskante, onserieuze weg koos. Misschien hebben ze me zo gesteund omdat ik kort daarvoor erg ziek was geweest. Ik ben in Luik afgestudeerd met een eerste prijs piano. In Brussel was ik privélessen gaan volgen bij de bekende Stefan Askenaze. Die heeft me toen een loopbaan als concertpianist afgeraden omdat hij vond dat ik niet virtuoos genoeg was om de harde concurrentie aan te kunnen.”
Hoe bent u er toe gekomen om zelf muziek te schrijven?
“Als componist ben ik autodidact, compositielessen heb ik niet gevolgd. Ik had in Luik kennisgemaakt met de toonaangevende nieuwe stijl van die dagen, het serialisme, de atonale muziek. Ik was een jaar of twintig, gevoelig voor het nieuwe: het is alweer zestig jaar geleden. De nieuwe taal bleek een waar dogmatisme. Iedereen schreef dezelfde muziek, composities waren verwisselbaar. Zoiets was in de muziekgeschiedenis niet eerder gebeurd, misschien onder Italiaanse componisten in de 18de eeuw - de romantiek maakte daar in ieder geval een eind aan. Het serialisme was een keurslijf dat ook de beste serialisten niet hebben aangehouden. Grote componisten als Berio of Ligeti verlieten het doodlopende spoor. Ik wilde mezelf ook toen al niet opsluiten in zo’n gesloten systeem. Ik wilde uitstapjes maken naar andere stijlen, andere muzieksoorten. En ik wilde vooral communiceren met het publiek.”
Hebt u snel werk gevonden na uw studie?
“Ik kon onmiddellijk aan de slag bij de Franstalige radio, waar het derde net
Mijn grootste zorg is dat ik niet kan overbrengen wat ik wil zeggen. En tevreden ben ik nooit
opgestart werd. Ik werkte bij de RTB als producer, programmator, had veel contacten met kunstenaars, schrijvers, intellectuelen. Daardoor ben ik in de francofonie opgenomen. Ik denk in het Frans. Omdat ik een halve buitenstaander in mijn moedertaal geworden ben, doe ik ontdekkingen. Dat het Nederlandse woord ‘zin’ in het Frans zowel ‘phrase’ als ‘sens’ frase en betekenis - kan zijn. Ik spreek Nederlands met mijn broer en zus. En als ik mijn geduld verlies, vloek ik in het Vlaams. ‘Potverdomme’ maakt indruk op Franstaligen.”
De opera kwam pas later.
“Mijn eerste stappen als operacomponist heb ik gezet dankzij Gerard Mortier. Hij had me al gecontacteerd toen hij nog in Parijs werkte. Mijn eerste kennismaking met opera in een theater was niet bemoedigend geweest. De meeste voorstellingen zagen er toen niet uit. Er werd zwaar aangezet geacteerd, met de hand op het hart (maakt
gebaar van pathetiek). Het was een stoffige bedoening. Gerard Mortier heeft dat stof weggeveegd - hij was niet de enige maar zeker voor ons land en de Munt was hij doorslaggevend. Toen hij hier in 1981 de leiding kreeg, engageerde hij jonge theatermakers. Er werd nagedacht over de dramaturgie, de betekenis van het repertoire. Er kwam weer jong publiek dat zich uitgedaagd voelde. Mortier heeft me uitgenodigd om eerst adviseur en vervolgens componist in residentie te worden, wat zijn opvolger Bernard Foccroule geprolongeerd heeft. En nu ben ik met Peter de Caluwe al aan mijn derde Muntdirecteur toe.”
U hebt voor vier van uw zeven opera’s samengewerkt met wijlen Luc Bondy, een van de grote namen in het Europese theater van de voorbije decennia. En nu werkt u voor de tweede keer met de Franse theatermaker Joël Pommerat. Hoe intensief is zo’n partnerschap?
“Je werkt heel nauw samen, gedurende een paar jaar. Zelf schrijf ik graag ’s ochtends vroeg: met potlood, niet met computer. Met Joël Pommerat zat ik zeker twee keer per week aan de telefoon, maar ik ben ook geregeld per trein naar Parijs getrokken. Dan ontmoetten we elkaar in de brasserie tegenover het Gare du Nord, en na de werksessie trok ik weer naar Brussel. Het ging dan soms over niet meer dan een woordkeuze - een lettergreep die al of niet bij een bepaalde noot paste omdat ze dan al of niet verstaanbaar was. Ik wil communiceren met mijn muziek en dan is verstaanbaarheid essentieel. Joël Pommerat heeft zijn bewerking van Collodi ingrijpend ingekort. Maar de structuur is behouden. In zijn tekst zaten al de drieëntwintig scènes. Die gaven me de kans om telkens van sfeer en stijl te veranderen. ”
U hebt na de creatie van Pinokkio op het festival van Aix-en-Provence, maar ook na de Brusselse première lovende tot laaiende recensies gekregen, tot in de New York Times toe. Vleiend?
“Natuurlijk ben je gevoelig voor het oordeel over de creaties waar je zoveel van jezelf ingestoken hebt. Kunstenaars willen dat iedereen van hen houdt, daarom kunnen ze soms moeilijk om met kritiek. Mijn grootste zorg is dat ik niet kan overbrengen wat ik wil zeggen. En tevreden ben ik nooit. Ik denk altijd: volgende keer beter. Ik heb wel geluk gehad met de receptie van mijn werk. Als er in de loop der jaren negatieve kritiek klonk, was dat omdat mijn werk te gemakkelijk, te toegankelijk, te eclectisch gevonden werd - niet moeilijk of diep genoeg. Die kritiek is verstomd. Zoals je ook niet meer ‘commercieel’ hoort roepen als afwijzend oordeel. Commercieel is vandaag de dag waarschijnlijk positief?”
Hoe sterk is bij al die internationale weerklank de band met Tongeren nog?
“Ik kom nog graag in Tongeren, maar dat is dan meer sporen zoeken naar dingen en vooral mensen die onherroepelijk verdwenen zijn. Ik spreek af met mijn broer die in Antwerpen woont en mijn zus die in Waremme woont. We gaan iets eten op de Grote Markt, we maken een wandeling en we stellen vast dat het veranderd is. Maar het blijft de stad waar ik de eerste twintig jaar van mijn leven doorbracht, dat zijn jaren die vormende indrukken nalaten. Ik herinner me de Kroningsfeesten - de Zingende Maagden. Er is al een straat in Tongeren die genoemd is naar een componist, Edmond Jaminé. Ik geloof dat die ook iets met die Maagden had. Een cantate voor de Maagden schrijven? Het is me nog niet gevraagd. Maar later voortleven als straatnaam in de geboortestad. Waarom niet?