10 jaar systeemcamera’s
Precies tien jaar heeft het geduurd voor de systeemcamera’s de spiegelreflexcamera’s van de troon stootten. Volgens gegevens van marktonderzoeksinstituut GfK genereerden fabrikanten in april 2018 voor het eerst meer omzet met dslm’s dan met dslr’s. Er lagen dan ook wel meer spiegelloze exemplaren in de winkels. Een blik op de korte, maar ook snelle ontwikkeling van dit relatief nieuwe cameragenre maakt duidelijk waarom fotografen hoopvol naar de toekomst kijken.
Het begin van een succesverhaal
Strikt genomen begon de zegetocht van de spiegelloze systeemcamera al veertien jaar geleden, in 2004. Met de Epson R-D1 verscheen de eerste digitale meetzoekercamera ter wereld. Technisch gezien is het model gebaseerd op de kleinbeeldcamera Voigtländer Bessa R2, die door het Japanse bedrijf Cosina in de jaren 80 werd gemaakt. Het belangrijkste onderdeel was toen een 6 megapixel CCD-sensor, waarvan de afmetingen ongeveer overeenkwamen met de huidige APS-standaard. Voor het aansluiten van een objectief was er de beproefde M-vatting van Leica. Hoewel de retrocamera je beelddata op een gewone SD-kaart opslaat, moet je voor elke foto een spanhefboom aanzetten – een kleine herinnering aan analoge tijden. Voor die tijd was de prijs van 3000 euro (zonder objectief) nogal fors. Voor een geschikte Leica-lens met vaste brandpuntsafstand moest je dan nog eens 2000 euro over hebben.
De echte eerste in zijn soort
Op de Photokina in 2008 presenteerden Panasonic en Olympus vier jaar later de gezamenlijk ontwikkelde Micro-Four-Thirdsstandaard – een formaat dat op dat moment officieel het tijdperk van de spiegelloze systeemcamera met elektronische zoeker inluidde. Micro-Four-Thirds definieerde daarbij naast de afmetingen van de sensor en de vorm van de objectiefvatting nog een hele reeks andere productieparameters. Ook de beeldcirkel, flensafstand en de communicatieprotocollen tussen de camera en het gemonteerde objectief werden genormaliseerd. Anders dan de meeste beeldchips die toen gebruikelijk waren, beschikt een FourThirds-Sensor over een verhouding van 4:3. Bij een lengte van 21,63 millimeter bedraagt de diagonaal van de sensor precies de helft van die van een kleinbeeldsensor. Daar komt een cropfactor met een waarde van precies 2,0 uit voort. Dit maakt het omrekenen van de brandpuntsafstand tussen Four-Thirds en fullframe heel eenvoudig.
De eerste modellen op de markt
Naast de nieuwe standaard presenteerde Panasonic op de Photokina in 2008 ook de eerste kleurechte systeemcamera: de Lumix DMC-G1. Deze camera had geen spiegel en pentaprisma, maar wel een elektronische zoeker. Dat leidde ertoe dat de G1 een compactere en lichtere behuizing had dan vergelijkbare dslr-modellen. De beeldchip had een resolutie van 12 megapixel, voor toenmalige maatstaven redelijk hoog, en presteerde op een vergelijkbaar niveau als spiegelreflexcamera’s. De waarderingen wat betreft resolutie en kleurechtheid waren zeer goed, maar de 700 euro dure G1 kwam toch maar als middelmatig uit de test. De reden: de kleinere MFT-beeldchip die gevoelig was voor ruis, kon de toen uitstekende APS-C-sensor niet evenaren. De nieuwe zoeker, uitgerust met de techniek van professionele videocamera’s, kon de directe vergelijking met de modellen van Canon en Nikon niet weerstaan. De preview had schreeuwerige, onscherpe randen en veel beeldruis bij slechte lichtomstandigheden. Verder heeft Panasonic een videomodus achterwege gelaten.
Retro van buiten, modern van binnen
Een jaar later bracht partner Olympus een eerste model in de Micro-Four-Thirdsstandaard op de markt. Dankzij de herziene TruePic-V-beeldprocessor steeg de beeldprestatie van de Pen E-P1 in vergelijking met eerder verschenen camera’s van Panasonic. Zelfs video’s met een resolutie van 1280x720 pixels en 30 fps waren mogelijk. Verder was het praktisch dat de fasedetectie-autofocus ook tijdens filmen gebruikt kon worden, ook al zaten er nog kinderziektes in. Er was nog geen elektronische zoeker ingebouwd, maar er was wel een optische variant afzonderlijk verkrijgbaar. Al met al was deze systeemcamera een uitstekend alternatief voor de nog altijd superieure dslr’s. Alleen wat betreft ruis scoorden de Pen E-P1 modellen nog altijd lager. Qua uiterlijk deed de eerste spiegelloze systeemcamera van Olympus denken aan de klassieke modellen uit de late jaren 50 – een ontwerp dat nog steeds gebruikt wordt.
Spiegelloze camera’s voor de massa
In 2010 stapten twee andere grote fabrikanten in de nog langzaam groeiende systeemcameramarkt: in januari presenteerde Samsung met de NX10 de eerste ‘Electronic Viewfinder Interchangeable Lens’ oftewel EVIL-camera. Deze benaming heeft het om begrijpelijke redenen niet overleefd. De 14 megapixel sterke APS-C-sensor leverde zeer gedetailleerde foto’s en ook de storende ruisverhoudingen die bij de concurrentie nog altijd voorkomen, heeft de fabrikant onder controle gekregen. Met zeer goede waardes bij de beeldkwaliteit liet de NX10 voor het eerst conventionele dslr’s achter zich. Alleen bij de snelheid van de soms onbetrouwbare autofocus was nog ruimte voor verbetering, om van het zeer
overzichtelijke aanbod van de NX-mountobjectieven maar te zwijgen. Tot voor kort waren er voor deze mount in totaal slechts vijftien objectieven beschikbaar. Fabrikant Samyang produceert weliswaar NX-objectieven, maar alleen om handmatig mee scherp te stellen en zonder geïntegreerde beeldstabilisatie.
Het begin van een nieuw E-tijdperk
Slechts een half jaar na Samsung volgde Sony: met de instapcamera NEX-3 en de NEX-5 voor gevorderden creëerde Sony de tot nog toe grootste concurrentie voor Panasonics Micro-Four-Thirds-modellen. De beeldkwaliteit van de kleine, lichte dslm maakte al direct indruk. Dankzij de grote APS-C sensor van de Alpha-dlsr’s, scoorde het toestel zeker zo goed als het grotere en zwaardere zustermodel. De prestatie van de autofocus liet wel nog steeds te wensen over. Een elektronische zoeker ontbrak in eerste instantie, maar met het semi-professionele model NEX-7, dat eind 2011 op de markt kwam niet meer.
Op dat moment werd al duidelijk waar de camera’s uit de dslm-klasse naartoe zouden gaan. De NEX-7 van Sony was met 1200 euro zonder objectief nog duur, maar zette qua beeldkwaliteit een nieuwe maatstaf. De 24-megapixel-sensor met voortreffelijke en bovendien ruisarme eigenschappen en een op 25 meetvelden gebaseerde snelle autofocus, gaven de dslm de bijnaam ‘Baby-Alpha’.
Het enige zeer vervelende punt van kritiek op dit nog jonge systeem, was de beperkte hoeveelheid beschikbare objectieven. In totaal waren er niet meer dan zeven niet bijzonder lichtsterke objectieven verkrijgbaar. Sony ontwikkelde wel een adapter waarmee A-mount-objectieven op de nieuwe E-vatting met autofocusondersteuning konden worden gebruikt. Voor Canon- en Nikon-gebruikers was het de hoofdreden om het nieuwe systeem links te laten liggen.
Wat doet de ‘grote’ concurrentie?
Nikon betrad eveneens aan het einde van 2011 als eerste van de twee grote dslr-fabrikanten de dslm-arena. Nikon volgde echter een heel andere filosofie dan Sony: de kern was een nieuw ontwikkelde beeldchip in het zogeheten CX-formaat. De sensor bleef met 13,2 x 8,8 mm (dus een diagonaal van 1 inch) niet alleen onder het APS-C-formaat, maar ook onder de oppervlakte van de Micro-Four-Thirds-systemen van Olympus en Panasonic. Bovendien kon je al direct met een adapter alle Nikkor-objectieven erop gebruiken. Toch zorgde
“De NEX-7 van Sony was met 1200 euro zonder objectief nog duur, maar zette qua beeldkwaliteit een nieuwe maatstaf. De voortreffelijke 24-megapixel sensor gaf
de dslm de bijnaam Baby-Alpha.”
dit er niet voor dat de camera een succes werd. De minpunten van het systeem werden pijnlijk zichtbaar in de verkoopcijfers: De Nikon 1 V1 en de opvolger J1 leverden foto’s met veel ruis en weinig details – en dat al bij lage ISO-waarden. Zelfs de krachtige accu, snelle autofocus en burst-modus tot 60 foto’s per seconde konden er niet voor zorgen dat de Nikon 1-modellen op een hogere plaats in de dslm-lijst terechtkwamen.
Canon komt erbij
Canon liet destijds sinds de presentatie van de eerste systeemcamera nog een half jaar verstrijken. Pas halverwege 2012 richtte de fabrikant zich met de EOS-M-vatting en de gelijknamige cameraserie op instappers en hobbyfotografen. Een 18-megapixel APSC-sensor gecombineerd met een duidelijk gereduceerd gebruikersconcept moest goede fotoresultaten en tegelijkertijd gemakkelijke instellingen garanderen. De bediening van de camera ging via de overzichtelijke menu’s op het touchscreen. Qua techniek was de camera gebaseerd op het succesmodel EOS 650D, maar de autofocus van de EOS M was uiteindelijk
niet snel genoeg.
De ontwikkeling staat niet stil
Aan het begin van 2012 kwam Olympus met de OM-D E-M5, wederom met een retrouiterlijk. Als aanvulling op de reeds bestaande Pen-reeks had deze MFT-camera wel wat te bieden – een resolutie van 16 megapixel met snelle autofocus, zelfs bij slechte lichtomstandigheden, beduidend minder ruis en een dynamische omvang van 11 diafragmastops tot ISO 400 hielpen de OM-D E-M5 naar de top. De dlsm-klasse kwam voor het eerst onder de schaduw van zijn oudere zus uit en werd steeds populairder.
Nieuwe sensor, nieuw geluk
Bijna tegelijkertijd kwam Fujifilm met de
X-Pro 1. Met een beeldkwaliteit van een professionele fullframe dslr in een compacte behuizing liet de APS-C-camera de concurrentie achter zich. De reden daarvoor was de ontwikkeling van een sensor zonder lpf (low pass filter): waar anders een Bayerfilter een rode, een blauwe en twee groene subpixels samenvoegt, combineert de nieuwe X-Trans sensor 36 subpixels tot een complex patroon. Het resultaat was enorm scherpe foto’s, nauwelijks waarneembare ruis en een score die in de buurt komt van die van de Nikon D4 en de Canon 5D Mark II. Naast het innovatieve sensorontwerp had de X-Pro 1 ook een unieke hybride zoeker. Afhankelijk van de omstandigheden kon je kiezen voor een elektronische, optische of een gemengde preview.
Kanttekeningen
Na de minder succesvolle Q-serie kwam Pentax eveneens aan het begin van 2012 met een nieuwe camera, de K-01. In plaats van een kleine sensor (die in veel smartphones zit), had deze camera een APS-C-chip. Bij
gebrek aan alternatieven gebruikte Pentax zijn eigen beproefde K-vatting. Het resultaat was een duidelijk grotere behuizing, maar dat had ook een groot voordeel: de K-01 kon op dat moment gebruikmaken van het grootste aanbod objectieven van allemaal. De camera maakte scherpe foto’s met levendige kleuren en weinig ruis. Dat is allemaal prima, maar de autofocus was niet erg nauwkeurig. De contrast-autofocus was duidelijk langzamer dan bij de concurrenten, wat er voor zorgde dat deze spiegelloze Pentax niet lang op de markt bleef. Een opvolger is nooit gemaakt.
Dslm gisteren, vandaag en morgen
Andere systemen was een vergelijkbaar lot beschoren. Zowel pionier Epson als ook Samsung trokken zich terug uit de dslmmarkt. Zelfs Nikon beëindigde de productie van zijn systeemcamera’s definitief in 2018. Het resultaat is dat Sony een steeds groter marktaandeel krijgt en al vroeg een stap verder gaat: in hun Alpha 7-modellen integreren ze sinds eind 2013 grote kleinbeeldsensors. Deze combinatie is ook terug te vinden in de nieuwe professionele Alpha 9 en wordt verder alleen geleverd door Leica. De oorspronkelijke compacte behuizing is dientengevolge groter geworden. Dankzij unieke verkoopargumenten, zoals weinig ruis bij slecht licht of een autofocus die beter is dan bij professionele dslr’s, zijn de huidige dslm’s van Sony erg populair. Reden genoeg voor de andere grote fabrikanten Nikon en Canon inmiddels ook hun eigen fullframe-modellen op de markt te brengen – Canon kondigde onlangs de EOS R aan en Nikon komt met de Z6 en de Z7.
Concurrentie stimuleert de handel
Of dslm’s ook steeds groter, sneller en krachtiger zullen worden, blijft afwachten. Niettemin hebben technische vernieuwingen zoals de backside-illuminated sensor (BSI-sensor) de ooit zwaarwegende minpunten van dslm’s (zoals veel ruis) al succesvol weten te reduceren. En accu’s met hogere capaciteit compenseren het hogere stroomverbruik van systeemcamera’s ook al effectief. Daarbij minimaliseert een snellere signaalverwerking op de sensor de vertraging waarmee foto’s op de elektronische zoeker met steeds hogere resolutie worden getoond.
Systeemcamera’s zijn momenteel vergelijkbaar met spiegelreflexcamera’s en er zijn al mensen die voorspellen dat het einde van de dslr inmiddels al is begonnen. Maar aanhangers van spiegelreflexcamera’s geloven dat de techniek altijd zal blijven bestaan.
Innovatie in plaats van strijd
De leidende fabrikanten stoppen grote hoeveelheden geld in onderzoek en ontwikkeling van nieuwe spiegelloze systemen – geld dat als gevolg daarvan niet beschikbaar is voor innovaties in het dslr-segment. Om hun aandeel in de toekomstige cameramarkt veilig te stellen, moeten de fabrikanten zich op de technologie richten waar de koper behoefte aan heeft. In plaats van naar het spiegelloze aanbod van de concurrentie te kijken, kunnen fabrikanten zich beter op bruikbare innovaties richten. Want zowel bij spiegelreflexcamera’s als bij systeemcamera’s staan de volgende ontwikkelingen al klaar: kunstmatige intelligentie bij onderwerpherkenning, krachtige sensor/objectief-combinaties, verfijnde digitale fotobewerking, en dat alles in steeds kleiner wordende behuizingen.