“Hoe korter de belichtingstijd, hoe donkerder de foto.”
In de fotografie wordt een standaard regel gebruikt om in te schatten tot welke sluitertijd je nog uit de hand kunt schieten. Die formule luidt: de sluitertijd is 1 gedeeld door de effectieve brandpuntsafstand.
Voor een 200mm-lens op een spiegelreflex met APS-C-sensor geldt dus dat je de cropfactor van 1,5 moet vermenigvuldigen met 200 mm om de effectieve brandpuntsafstand te berekenen, namelijk 300 mm. De sluitertijd mag dus niet langer zijn dan 1/300 seconde. Als je een vaste hand hebt of als je camera of lens over beeldstabilisatie beschikt, kun je een iets langere sluitertijd instellen. Maar over het algemeen kun je deze vuistregel aanhouden.
Geef de sensor voldoende licht
De belichtingsduur bepaalt niet alleen de scherpte van een beeld, maar ook de hoeveelheid licht die op de sensor valt. Dus hoe korter de sluitertijd, hoe donkerder de foto – althans als de korte sluitertijd niet gecompenseerd wordt door bijvoorbeeld het openen van het diafragma of het verhogen van de ISO-waarde. Je hebt vooral ervaring nodig om een gebalanceerde belichting te krijgen in de handmatige opnamestand (M). Maar met vrijwel alle systeemcamera’s kan het ook eenvoudiger dankzij de semiautomatische opnamemodus voor de sluitertijd. Die herken je aan namen als Tv ( Time Value) of S (Shutter Priority). Je kunt in deze stand zelf de sluitertijd kiezen en de camera bepaalt vervolgens automatisch het juiste diafragma en de ISO-waarde om de best mogelijke belichting te krijgen. Wat de naam bij jouw camera ook is, deze opnamemodus is een echte aanrader voor iedereen die nog maar net begint met fotografie. Op deze manier kun je je namelijk volledig concentreren op het samenspel van sluitertijd en scherpte, terwijl de camera gewoon de rest doet.
Professionele fotograferen laten deze waarden liever niet aan de camera over en gebruiken daarom de handmatige modus.
Zij kennen de ‘belichtingsdriehoek’ (het samenspel van sluitertijd, diafragma en ISO) op hun duimpje en rekenen in ‘stops’. Een stop is een verdubbeling of halvering van het
licht. Voor de sluitertijd is dat bijvoorbeeld de stap tussen 1/250 en 1/500 en voor ISO van 400 naar 800. Voor diafragma is elke hele stop echter een vermenigvuldiging met de wortel van 2. Dus als je van f/5.6 naar f/4.0 gaat, is dat één stop. De standaardregel voor de belichtingsdriehoek is dat als je een van de drie instellingen met een stop vermindert, je een van de andere waarden met een stop moet verhogen. Verminder je de sluitertijd dus een stop van 1/125 naar 1/250 seconde, dan zet je het diafragma een stop verder open, bijvoorbeeld van f/4.0 naar f/2.8. Of je verhoogt de ISO-waarde met een stop (zoals van 200 naar 400). Daarmee compenseer je de stop lichtverlies door het verkorten van de sluitertijd. De lichthoeveelheid die op de sensor valt blijft zo gelijk.
Lange belichting met creatieve onscherpte
De meeste fotografen willen haarscherpe foto’s, maar soms ben je juist blij met vervaging waarmee je dynamische accenten creëert of beweging laat zien. Lightpaintings maak je bijvoorbeeld in het donker door met een lange belichtingstijd met een zaklamp te ‘schrijven’. Maar je kent ook vast de voorbeelden van de koplamp van auto’s die in het donker heldere strepen door de foto trekken.
Bewegingsonscherpte is ook ideaal om de snelheid van een object te benadrukken, zoals de wazige spaken van een fiets waardoor je ziet dat de wielrenner hard gaat. Let er echter ook op dat andere belangrijke elementen, zoals het frame van de fiets en de bestuurder, wel scherp worden weergegeven om de foto een echt professionele look te geven.
Je kunt ook lange belichtingstijden gebruiken om bezienswaardigheden ‘toeristenvrij’ vast te leggen. Meestal blijven mensen maar een paar seconden op een plek staan. Als je een onderwerp dus enkele minuten belicht, verdwijnen de mensen als sneeuw voor de zon – of als toeristen voor de Toren van
Pisa. Bij daglicht moet je bij dergelijke lange sluitertijden wel de hoeveelheid invallend licht drastisch beperken. Dat kan door een grijsfilter (ND-filter) voor de lens te schroeven.
Bij de meeste camera’s is de maximale sluitertijd die je kunt instellen 30 seconden (Panasonic en Olympus bieden ook 60 seconden). Heb je een langere belichtingstijd nodig, dan kun je vaak de ‘Bulb’-modus activeren. Hierdoor blijft de sluiter open zolang de ontspanknop ingedrukt of geactiveerd is.
Synchronisatieproblemen bij korte belichtingstijden
Korte belichtingstijden zijn ideaal als je heel snelle processen wilt vastleggen die voor het menselijk oog niet meer zichtbaar zijn – zoals de klappende vleugels van een kolibrie of een barstende ‘waterbom’. Hiervoor zijn extreem korte belichtingstijden van ongeveer 1/8000 seconden nodig. In deze korte tijd valt er echter zo weinig licht op de sensor dat je kunstlicht nodig hebt. In principe zijn alle flitsers met ‘High Speed Synchronisation’ (HSS) hiervoor geschikt. Bij andere flitsers (vooral de interne flitser van de camera) is de kans groot dat er donkere schaduwen over delen van de foto vallen. Dat wordt veroorzaakt door de ‘spleetsluiter’ (zie kader). De door de camerafabrikant aangegeven flitssynchronisatietijd ligt meestal op 1/160 seconde of korter.
Als je een systeemcamera hebt met een elektronische sluiter, dan kun je deze voor highspeed-projecten natuurlijk gebruiken in combinatie met helder daglicht of continu licht met een geschikte frequentie (zie kader).
Overigens kun je highspeed-projecten ook uitvoeren met oudere camera’s. Je hebt dan een opzetflitser nodig, evenals een verduisterde ruimte of een fotostudio. Stel op je camera bij de sluitertijd de flitssynchronisatiesnelheid in en stel de flitser in op het laagste vermogen. Dit vermindert niet alleen de hoeveelheid licht, maar ook de ‘brandtijd’ tot minder dan een duizendste van een seconde. Als je nu foto’s maakt bij weinig omgevingslicht, is ook alleen deze extreem korte brandduur zichtbaar op de foto.