Exporteer je video
Als je videomontage klaar is, wil je hem natuurlijk ook aan anderen laten zien. Voordat je het bestand gaat exporteren, moet je een aantal zaken in je achterhoofd houden.
Je hebt met veel pijn en moeite je montage gemaakt, een lekkere beat eronder gezet, nog wat effectjes toegevoegd en nu is je vakantievideo klaar. Toch? Bijna. Want voordat je je noeste arbeid kan laten zien op het tv-scherm thuis of op internet kan zetten, moet je video eerst nog omgezet worden in een geschikt formaat. Dat klinkt gemakkelijker dan het is, want je moet hiervoor een paar (technische) hordes overwinnen. Welke instellingen zijn goed? En wat wordt überhaupt bedoeld met al die cryptische omschrijvingen? We leggen uit waar je op moet letten bij het exporteren en online zetten van je video.
Haastige spoed is zelden goed
Afhankelijk van de rekenkracht van je computer kan het exporteren van een langere video uren duren. Tijdens het renderen worden alle elementen die te zien en te horen zijn in de voltooide clip naar een enkel bestand geschreven. Het is dus erg belangrijk dat je de juiste instelling kiest. Doe je dat niet, dan kan dat een slechte geluidskwaliteit, schokkerige beelden of lelijke artefacten opleveren – plus een hoop tijdverlies, omdat je je video opnieuw moet exporteren.
Gelukkig vind je in de meeste programma’s al diverse presets voor het exporteren. In deze rendervoorinstellingen kun je daarnaast ook je eigen instellingen opslaan. En deze kunnen, afhankelijk van waar je je video wilt publiceren, behoorlijk verschillen. Sommige waarden worden echter ook bepaald door het bronmateriaal.
De juiste resolutie
Een vaststaand gegeven is bijvoorbeeld de resolutie. In principe bepaalt de camera waarmee je de video opneemt de juiste waarden. Momenteel is de meest gangbare resolutie nog steeds Full-HD (ook wel 1080p genoemd), dus 1920 x 1080 pixels. Ultra HD-, 2160p- of 4K-resoluties zijn inmiddels ook op steeds meer toestellen gebruikelijk. Veel fabrikanten gebruiken de termen 4K en UHD door elkaar, dus laat je niet verwarren door de namen. UHD-video’s hebben meestal een resolutie van 3840 x 2160 pixels, wat precies vier keer de resolutie van Full-HD is. ‘Echte’ 4K-opnames hebben echter een iets hogere resolutie van 4096 x 2160 pixels en hebben ook een iets andere beeldverhouding, die vooral in de bioscoop gebruikt wordt. Daarom wordt voor deze resolutie ook wel de term C4K gebruikt: Cinema 4K.
Wanneer je een video exporteert met een resolutie die hoger is dan die van de oorspronkelijke opname lijdt de kwaliteit daaronder. Omgekeerd geldt dat niet. Soms is het zelfs zinvol om een video te exporteren als Full-HD in plaats van UHD. Als je uitvoerapparaat of het internetplatform slechts 1080p weergeeft, voegt een hogere resolutie niets toe, terwijl je er wel meer opslagruimte voor nodig hebt. Als je een clip naar een klant wilt sturen als snel voorbeeld kan een lagere resolutie van 720p ook al genoeg zijn.
Framerate maakt het verschil
Vervolgens kijken we naar de framerate. Deze waarde is in principe al in de camera ingesteld tijdens het opnemen. In Europa is een frequentie van 25 frames per seconde en een veelvoud daarvan gebruikelijk, terwijl in de VS en delen van Azië een framesnelheid van 30 fps (of een veelvoud hiervan) standaard is. Deze waarden hebben alles te maken met de frequentie van het elektriciteitsnet in de verschillende landen. In Europa is dit 50 hertz, in Amerika en Azië 60 hertz. Bij een verkeerde instelling zie je dit vooral terug bij opnamen in kunstlicht. Film je bijvoorbeeld binnenshuis bij kunstlicht met 30, 60, 90 of zelfs meer frames per seconde, dan zie je mogelijk lelijke donkere balken of een flikkering in het beeld terug.
De framesnelheid kan tijdens de montage en later bij het exporteren opnieuw geïnterpreteerd worden. Als je bijvoorbeeld hebt gefilmd met 50 fps, kun je de framesnelheid wijzigen naar 25 fps. Als je dan de resulterende video op normale snelheid wilt afspelen, wordt elk tweede frame weggelaten. Een framerate van 50 fps biedt echter ook interessante mogelijkheden voor slowmotion – in het genoemde voorbeeld op halve snelheid. Liefhebbers van
de zogenaamde cinema-look zweren echter bij een framesnelheid van 24 fps. Deze look, afkomstig uit het analoge tijdperk, zorgt voor een meer nostalgische indruk.
Je kan echter niet zomaar materiaal met 25 of 30 fps omzetten naar 24 fps, omdat er dan een irritante trilling kan optreden. Sommige editors laten namelijk gewoon de extra frames weg bij het omrekenen. Het beste advies is dus om al voor het opnemen altijd de juiste framerate in te stellen. Let er verder op dat je niet verschillende framerates door elkaar gebruikt, want ook wanneer je clips met 24, 25 en 30 fps met elkaar combineert, kun je haperingen verwachten.
Bitrate: datastroom per seconde
Een van de belangrijkste factoren bij het exporteren van video is de bitsnelheid. Dat bepaalt hoeveel data per tijdseenheid er worden geëxporteerd. De waarde is onder meer afhankelijk van de framesnelheid van de uiteindelijk video. Hoe hoger de bit- en framesnelheid, hoe beter de kwaliteit. Maar je bestand wordt er natuurlijk ook groter van. Stel je de bitsnelheid te laag in, dan zie je mogelijk irritante compressieartefacten terug in het beeld. Een vloeiende weergave is verder mede afhankelijk van de opnamesituatie en je kan dus een andere bitrate vereisen. Clips met veel dynamiek, dus veel bewegingen of veranderingen, vragen een hogere bitsnelheid, terwijl een statische landschapsvideo probleemloos een lagere bitrate kan krijgen.
Bij het exporteren kun je in de meeste programma’s kiezen uit twee methoden voor het coderen die de bitsnelheid beïnvloeden: renderen bij een constante bitrate (CBR) houdt continu vast aan een enkele bitrate. Deze methode is vooral handig als je de video later online wilt streamen of als het bestand een specifieke grootte moet krijgen. Het nadeel is dat opnamen met minder veranderingen in beeld minder capaciteit nodig hebben. Bij CBR wordt de bandbreedte dus niet optimaal benut.
De variabele bitrate (VBR) lost dat probleem op. De bitrate wordt in scènes met veel dynamiek verhoogd, terwijl hij bij rustige passages daalt. Het bewerkingsprogramma stelt dus alleen een richtwaarde voor die naar behoefte ook overschreden mag worden. De VBR-methode is vaak de beste keuze voor een optimale beeldkwaliteit bij een zo klein mogelijke bestandsgrootte.
Naast beeld bevat video meestal ook geluid. De kwaliteit hiervan wordt bij het exporteren op dezelfde manier bepaald. De bitsnelheid wordt apart ingesteld en de samplerate volgt grofweg de regels van de framerate.
Alles komt samen in de container
Tot slot moet je nog de juiste container kiezen, ofwel de transportverpakking voor je video. De keuze hiervan hangt nauw samen met de codec. Hoewel je containers en codecs altijd onafhankelijk van elkaar kunt selecteren, bestaan er wel diverse ‘gelukkige koppels’.
De container bepaalt zowel de bestandsextensie als de manier waarop de inhoud wordt opgeslagen. De codec zorgt er op zijn beurt voor dat het bestand op verschillende apparaten op dezelfde manier kan worden weergegeven. Daarmee zorgt hij dus feitelijk zowel voor de codering als voor de decodering. En dat is precies wat de naam ‘codec’ betekent: het is een samentrekking van ‘codering’ en decodering’. Voor gebruik op internet is de H.264-codec in de mp4-container misschien wel het populairst. Voor videomateriaal met een hogere resolutie is inmiddels de verbeterde H.265-codec beschikbaar. Dat is eenzelfde container als H.264, maar dan afgestemd op de eisen voor UHD tot 8K-video. Oudere containerformaten zoals avi of mpeg worden niet meer veel gebruikt. Op professioneel niveau worden nog weer andere codecs en containers gebruikt, zoals bijvoorbeeld de ProRes-codec van Apple, die meestal verpakt is in de mov-container. Die biedt ondersteuning voor chroma subsampling tot 4:4:4 bij een kleurdiepte van 12-bit met alfakanaal. Meer uitleg over deze terminologie vind je in het artikel Filmen van A tot Z op pagina 38.