Servies
ijn oma, de moeder van mijn vader, was de dochter van een molenaar. Ze was al te oud om met me te communiceren als we er op bezoek kwamen. Je gaf haar een hand en dan maar wachten tot ze losliet. Ze had haar tot op haar enkels, een van haar twee dochters die altijd thuis zouden blijven wonen was iedere dag uren bezig om het te kammen en in een knot te proppen. Ze verzamelde serviezen. Niet om van te eten, daarvan zouden ze maar slijten.
Een vage herinnering: ik als jongetje bij de enorme vitrinekast in dat huis in Middelbeers, waarin een deel van die verzameling stond. Er sneuvelden een bord, een schoteltje en een eierdopje. Het werd een toestand. Ik onthield: door mij is dat servies – Schumann Bavaria, wit met blauwe bloemetjes – niets meer waard. Met mijn vader naar de Boerenbond voor lijm. Hij zei: „Dat was een duur eierdopje, jongen.” Wij lijmen in de andere kamer, een precies werkje, de tong hing ervan uit zijn mond. Toen het klaar was, liet ik de werkstukken zien. Een van de tantes, de andere die altijd thuis zou blijven wonen, hield een bord tegen het licht.
„Je blijft een streep zien”, merkte ze op. Nee, dat servies was niets meer waard. Mijn vader in conclaaf met zijn zussen en een broer, ze waren allemaal al boven de vijftig. Of ze het wel of niet tegen hun moeder zouden zeggen. „Ze ziet het toch.” Een ander, bijna wanhopig: „En dan?”