Woekerappartementjes
ok zo gelachen om de tweet van onze nationale nep-professor Pieter van Vollenhoven? Hij vroeg zich in het kader van #MeToo af of je als man een vrouw nog wel een hand mag geven of dat dat ook onder de intimiteiten valt. Toen hij de tweet hardop voorlas aan zijn echtgenote kroop zij gierend over de grond van de pret. Die onnavolgbare, vlijmscherpe humor van haar man. Daarom was ze ooit verliefd op hem geworden. En op zijn pianospel natuurlijk.
Margriet was wel toe aan iets luchtigs. Net had ze in alle kranten gelezen dat haar zoon Bernhard een ordinaire Amsterdamse huisjesmelker is met meer dan honderd pandjes op zijn naam. Ze schaamde zich rood. Hoe had een opvoeding zo kunnen mislukken? En wanneer was het gebeurd? Bij de geboorte al? Misschien had ze hem nooit de naam van haar corrupte vader moeten geven. Je kind vernoemen naar zo’n schuinsmarcheerder was natuurlijk vragen om onheil. Zou dat het zijn? Of ze had hem nooit in Groningen moeten laten studeren. Dat het daar gebeurd is. Bij Vindicat. Is er in zijn groentijd ook iemand in een duister keldertje op zijn kop gaan staan? Toen ze las dat het bij de Groningse rijkeluishooligans gewoonte is om feuten de benen onder hun lijf vandaan te schoppen, begreep ze in een keer waarom haar zoon een aantal jaren terug een arme snackbarhoudster zonder medelijden uit haar winkeltje in de Amsterdamse Pijp flikkerde. Dat had hij
LESSEN VAN MIJN MOEDER
ijn moeder verliet mijn vader toen ik drie jaar was, hertrouwde met een man die in moeilijkheden verkeerde en die vijf jaar later de oplossing zocht door voor een trein te stappen. Hij was de liefde van haar leven. Als dertiger, een leeftijd waarop veel vrouwen nog zoekende zijn, had mijn moeder al een leven achter zich: tweemaal getrouwd, weduwe, met vijf kinderen en zonder een cent.
Ze volgde een opleiding, werkte als secretaresse bij Rank Xerox en als maatschappelijk werkster in het ziekenhuis. Wij verhuisden vaak, steeds naar een iets groter huis. Mijn broers en ik deden het sloopwerk, aannemer Weijermars herbouwde het. Wij groeiden op in bouwstof, ik ben daaraan verslaafd geraakt. Altijd ben ik ergens aan het bouwen of verbouwen – de droom natuurlijk daar geleerd.
Hebberige eikel, dacht ze, maar durfde dat niet hardop uit te spreken. Zo is ze namelijk opgevoed: nooit hardop zeggen wat je denkt.
Op dat moment ging de telefoon. Het was haar neefje Willem-Alexander. Of hij ome Piet even kon spreken. Aan haar man zijn gemurmel hoorde ze dat hij de koninklijke wind van voren kreeg. De koning brulde zo hard dat ze hem letterlijk kon verstaan. Of Pieter helemaal door de ratten besnuffeld was?
„Het hele land is uit balans door het ene seksschandaal na het andere rukrumoer”, schreeuwde de koning, „alle jongens die op dit moment in een zeikerige musical van Albert een voorgebakken liefdesliedje staan te blèren hebben ooit een paar uur onvrijwillig in hun onderbroek door de huiskamer van de castingdirector moeten huppelen. En die zat uitsluitend gehuld in zijn Björn Borg opgewonden toe te kijken. Net als bij alle B-acteurs die later in een Nederlandse C-film naturel mochten acteren. Die hebben ook bijles van deze topregisseur gehad. En verder hebben alle actreuteltjes, die we op de televisie in soaps of ander RTL-vuilnis stotterend zien stamelen, bont en blauwe billen van het knijpen door allerlei roombotergeile omroepbonzen. En nou kom jij, notabene Erevoorzitter van het Fonds Slachtofferhulp, precies op dat moment, met zo’n oubollige kuttweet. Waarom?”
Pieter beloofde zijn misplaatste grapje onmiddellijk te verwijderen. Op de Achterpagina vertellen auteurs wat zij van hun moeder leerden. Vandaag schrijver Jaap Scholten: „Ze bracht ons bij, niet in woord maar in daad: je laat je door niets of niemand uit het veld slaan.” en de belofte van een behouden huis najagend.
Het huis was vaak akelig donker en leeg als je thuiskwam. Door haar afwezigheid leerden mijn broers en ik ‘de kunst van het gezellig maken’. Wij, de vijf zonen, runden het huishouden, iedere zaterdag moest je je kamer opruimen en stofzuigen. Later stuurde zij ons op Oosterse vechtsporten en zorgde zij dat we naar de universiteit gingen, wat voor Twentse fabrikantenzonen niet vanzelfsprekend was. Maar één ding heeft zij ons boven alles bijgebracht, niet in woord maar in daad: je laat je door niets of niemand uit het veld slaan en je klaagt nimmer. Klagen is een teken van zwak karakter, slechte smaak en burgerlijk bovendien.
Je bewaart je monterheid en je manieren te allen tijde. Geheven hoofd, wat er ook gebeurt. Mijn
„En”, ging de koning verder, „zeg tegen Bernhard dat hij ophoudt met het opkopen van half Amsterdam met als doel veel te veel betalende expats in zijn door derderangs Polen opgekalefaterde huisjes te proppen. Hij mag het volk wel naaien, maar niet openlijk. Dat is slecht voor ons imago. Hij is mijn neef, dus de neef van de koning. En het is hier weliswaar geen Saoedi-Arabië, maar hij heeft van huis uit geld zat om de hele dag niks te doen en in een snelle auto over zijn eigen Zandvoortse circuitje te knorren. En over expats heeft hij voorlopig niets te klagen. Want Mark heeft de dividendbelasting op aanraden van zijn graaiende Shell-maatjes afgeschaft, dus er komt een tsunami aan belastingvluchtelingen onze kant op en die willen allemaal heel graag in een van zijn woekerappartementjes. Liever die expats dan die losers in hun rubberen bootjes, maar dit terzijde. Van mij mag je zoontje doorgaan met zijn louche handel, maar hij moet het wel wat slimmer spelen. Hij moet zich laten adviseren door die linkse wereldverbeteraar Bono. Die weet precies hoe je dit soort zaken regelt. En nu als de wiedeweerga die oliedomme tweet van je skippen.”
Woedend hing Willy op. Pieter keek bedremmeld voor zich uit en stamelde zachtjes tegen Margriet: „Waar is de humor lieverd? Vroeger konden we met Alex toch keihard lachen?”
Waarna hij onder zacht protest zijn briljante oneliner verwijderde en heel timide achter zijn vleugel ging zitten. Waarop Margriet besloot lekker te gaan slapen. moeder is nog altijd mooi, loopt er immer picobello bij, de haren in orde, lippen gestift, oorbellen in. Je laat je leven allerminst bepalen door de opvattingen van anderen want ‘mensen zullen toch altijd wel praten’. Je behandelt vrouwen met egards en je laat je niet afleiden door de telefoon want: ‘als het werkelijk belangrijk is bellen ze nog wel een keer’. Ze bracht een afkeer op mij over voor langdradige verhalen, pretentieus gedrag, wachtrijen (die zijn toch echt voor anderen bedoeld), smerige plees, zwartgerande nagels en mensen zonder humor. Ze leerde ons, net zoals zij dat zelf geleerd had, je op je gemak te voelen, of het nu met de Sjah van Perzië was of met een keuterboer op De Lutte.
Mijn moeder heeft ook minder charmante trekken overgebracht. Een onvermogen gevoelens te ui- ten, een wat hoekige vorm van empathie, een weinig realistische manier van plannen: elke seconde moet gebruikt worden (kwam ze op onze drie kleine kinderen passen en arriveerde met in een hutkoffer haar veronachtzaamde administratie die ze op orde zou brengen), een neiging tot impulsief handelen en een heimelijk verlangen naar chaos en oorlog – omdat we als gezin gedijen in tijden van stress en ons dan diep verbonden voelen.
Ik leerde van haar te zwijgen en de medemens niet te veel te vertrouwen. Zij groeide op in de oorlog en bezocht haar vader af en toe op de boerderij waar hij zat ondergedoken. Daar moet zij geleerd hebben haar mond te houden. In De Koppelboer heeft zij als 10-jarig meisje twee onderduikers de dubbele wand in de kast gewezen terwijl Duitse soldaten de boerderij kwamen binnengestormd. Vervolgens heeft zij, naast de kast staande, de nazi’s te woord gestaan zonder een krimp te geven.
Als de hel losbreekt en ik een partizanengroep moet vormen dan zal mijn moeder, na mijn vrouw en zonen, de eerste zijn die ik erbij vraag.