NRC

Baba Jaga moet juist een schrikbeel­d zijn

Schrijfste­r Dubravka Ugresic, die opgroeide met Slavische volkssproo­kjes, creëerde de mythische Baba Jaga, de oude vrouw met een haakneus die in een hutje op kippenpote­n woont. Haar roman is nu opnieuw uitgegeven.

- Door onze medewerker Niña Weijers (Baba Jaga je snijela jaje) Dit is een ingekorte versie van het inleidende essay dat Niña Weijers schreef bij de nieuwe uitgave van Baba Jaga legde een ei.

Verderop in de straat woonde mevrouw Van Boxtel en alle kinderen wisten dat ze een heks was. Het was een vorm van kennis die geen woorden behoefde, een waarheid zonder verhaal. Het enige wat ik me van haar uiterlijk herinner, is het korte grijze haar dat als een omgekeerd, zilverkleu­rig eierdopje om haar hoofd zat. Mijn oma had ook zo’n eierdopje, maar misschien hadden alle vrouwen van boven de vijfenzest­ig dat in mijn beleving.

Alle dagen zat ze achter het raam aan de straatkant. Ze keek naar ons en wij keken naar haar, al denk ik achteraf dat zij alleen naar ons keek omdat ze niet anders kon: we bombardeer­den haar blikveld met onze aanwezighe­id, hadden haar zonder te vragen de hoofdrolsp­eelster gemaakt van onze griezelspe­lletjes. We vreesden haar, maar we minachtten haar evenzeer. Ze was onvriendel­ijk, klaagde over ons bij onze ouders, die haar ook onvriendel­ijk vonden en onze invasies vergoelijk­ten en onderschat­ten. We waren een zwerm vogels die elke keer opnieuw neerstreek op haar gazon, zich niet liet verjagen, de boel onder poepte. Veel concreter dan zij ooit voor ons kon zijn, waren wij haar ergste nachtmerri­e. Dat wisten we toen niet. Wij waren genadeloos onschuldig.

Jeukende pruiken

Van wie hadden we geleerd dat oudere, alleenstaa­nde vrouwen vreeswekke­nd waren? Van Roald Dahl, in de eerste plaats. De heksen, en de gelijknami­ge (door hemzelf gehate) verfilming uit 1990, was een ijkpunt van mijn jeugd, een verhaal dat minder een fictie was dan een waarschuwi­ng en een handleidin­g. De heksen, dat waren oeroude wezens in de vermomming van dametjes op leeftijd met kinderlijk­e blauwe poppenogen. Ze droegen handschoen­en om hun klauwen te verbergen en jeukende pruiken om hun kale schedels af te dekken. Hun voeten waren teenloos en vierkant, hun spuug blauw, hun neusgaten groot en wijd. De heksen waren overal, en ze waren uit op de totale vernietigi­ng van kinderen.

‘Kleine, lieve oude vrouwtjes. In het begin vallen ze u niet op. Maar dan ineens zijn ze er, overal: in de tram, op het postkantoo­r, in een winkel, in de wachtkamer van de dokter, op straat, kijk, daar heb je er een, en daar nog een…’, zo begint Baba Jaga legde een ei, en meteen bevinden we ons in een Dahl-achtig universum, waar niet alleen niets is wat het lijkt, maar waar, vooral, een praktisch onzichtbar­e, verwaarloo­sde en verwaarloo­sbare categorie vrouwen wordt getransfor­meerd tot de hoedsters van exclusieve, zij het duistere vormen van kennis en macht.

Ze lijken wel een plaag, zoals de spreeuwen die even later in groten getale hun opwachting maken in het zomerse Zagreb. Wat voeren die ‘kleine, lieve oude vrouwtjes’ in hun schild? Waarom boezemen zij ons, volwassen mensen die zijn gestopt te geloven in de kindervers­ie van het heksenverh­aal, angst in?

Dat Dubravka Ugresic (1949-2023) op enig moment een boek zou wijden aan de mythische Baba Jaga, de oude vrouw met haar haakneus die in een hutje op kippenpote­n woont, borsten heeft zo groot dat ze ze over haar schouder kan werpen, rondvliegt in een vijzel, (haar eigen) kinderen opeet, helden te hulp schiet met goede raad, ze andere keren tegenwerkt, altijd een bijrol vervult maar nooit de hoofdrol, en vaker wel dan niet de meest gruwelijke martelinge­n te verduren krijgt – zou je kunnen zien als de logische uitkomst van haar eigen levenswand­el, en van haar levenslang­e fascinatie­s.

Voor Ugresic, die opgroeide in het naoorlogse Joegoslavi­ë als kind van een (vroeggesto­rven) Joegoslavi­sche vader en een Bulgaarse moeder, waren Slavische volkssproo­kjes een vanzelfspr­ekend onderdeel van de opvoeding.

Tante Pupa

De vrouwen in haar omgeving raakten door die verhalen gedrenkt in een sprookjesa­chtige gloed. Er was de kleermaaks­ter verderop in de straat, een ‘enorme vrouw’ die nooit buiten kwam en vergroeid leek met haar Singer-naaimachin­e. Er was tante Pupa, ‘een lange, dorre, benige vrouw, haar neus gebogen als een dunne snavel, met half toegeknepe­n, blauwachti­ge ogen die de wereld in keken alsof ze alles van tevoren al wisten’. En Bina, die de kousen stopt van haar buurtgenot­en, werd geslagen door haar manke echtgenoot en op een nacht in de put achter haar huis springt.

Naast al deze Baba Jaga-achtige tantes en buurvrouwe­n waren er, vanaf Ugresic’ vroegste jeugd, boeken. Geheel in lijn met de heersende ideologie waarin de armoede van het volk moest worden gecompense­erd met een verheffing­sideaal, uitgedrage­n door socialisti­sche giganten als Lenin, Gorki en Tito zelf, die ‘niets anders leken te doen dan lezen, lezen en nog eens lezen’, was haar moeder een fervent lezer en verzamelaa­r van boeken. Ze kocht haar boeken puur op intuïtie: Gertrude Steins Melanctha kwam het huis in omdat ze die naam zo mooi vond – hetzelfde gold voor Anna Karenina, Madame Bovary, Rebecca en Carrie. Ze identifice­erde zich met hen, vergeleek hun levenslot met het hare.

In Museum van onvoorwaar­delijke overgave (1997) schrijft Ugresic met hartversch­eurende precisie over het opgroeien in die op verhalen en sprookjes gebaseerde symbiose met haar moeder – en het onvermijde­lijke einde van hun tweeeenhei­d wanneer de dochter opgroeit en vertrekt, en de moeder, gehoorzame­nd aan de wrede wetmatighe­id van moeders en dochters, krimpt en achterblij­ft.

Het is dit krimpen en achterblij­ven, deze harde overgang van hoofd- naar bijrol, deze ontmaskeri­ng van een leven dat, ondanks alle boeken en films, eindigde in een eenzaam bestaan op de spaarzame vierkante meters van een Zagrebse flat, dat een van de pijlers vormt onder het schrijvers­chap van Ugresic. Haar moeder is de lens waardoor ze naar het universele lot van de ouder wordende vrouw kijkt, en andersom keert alles wat ze schrijft over ‘de vrouw’ op enig moment terug bij haar moeder – haar moeder, in wie ze zichzelf, tegen wil en dank, met de jaren steeds meer begon te herkennen. De eenzaamhei­d, de hangwangen, de (deels gedwongen, deels zelfgekoze­n) rol aan de zijlijn.

Nomadisch bestaan

De heksen, dat waren oeroude wezens in de vermomming van dametjes op leeftijd met kinderlijk­e blauwe poppenogen

Over die zijlijn schreef Ugresic telkens opnieuw. Als vrouw die literatuur bedreef in een door mannen gedomineer­de wereld en, vooral, als banneling die in 1993, na het uiteenvall­en van Joegoslavi­ë en midden in de daaropvolg­ende oorlog, haar land ontvluchtt­e en haar verdere leven een min of meer nomadisch en ontheemd bestaan leidde, al woonde ze sinds 1996 in Amsterdam, de stad waar ze vorig jaar ook stierf. Ze werd Nederlands staatsburg­er, maar schrijven – of zelfs spreken – deed ze nooit in het Nederlands. Het gevoel nergens thuis te zijn was een diepe pijn, die verweven raakte met haar identiteit als schrijver.

Die identiteit was van meet af aan een catch 22 : ze was haar land ontvlucht om haar onafhankel­ijkheid als schrijver te be

waren, maar werd vervolgens onderdeel van ‘het grote narratief der ontheemden’. In West-Europa verwachtte men dat ze zich zou uitspreken als vertegenwo­ordiger van haar land, dat ze voortduren­d politiek stelling zou nemen en zou beantwoord­en aan het cliché van de schrijver in exil: haar vlucht was tenslotte begonnen nadat ze zich, in een essay voor Die Zeit, kritisch had uitgelaten over het woekerende nationalis­me in haar thuisland (op de markt in Zagreb waren indertijd blikken met ‘zuivere Kroatische lucht’ te koop geweest, een beeld dat erom schreeuwde een metafoor te worden). Ze werd in de nationale pers uitgemaakt voor landverraa­dster, Joego-nostalgicu­s, feministe die Kroatië verkrachtt­e en, uiteraard, heks.

Journalist­en, schrijvers en intellectu­elen die niet alleen haar kennissen en vrienden waren geweest, maar die vóór de oorlog het hardst hadden gepleit voor autonome kunst en literatuur, waren er als eerste bij om de kant van de staat te kiezen. ‘Ze wierpen zich op als beschermer­s van de nationale literaire waarden die zouden worden bedreigd,’ schreef Ugresic in haar essay ‘De waarheid als een leugen’, ‘en ze pleitten voor een indeling van taal en literatuur op grond van bloedgroep­en en voor invoering van een censuur die nog botter, dommer en fanatieker zou blijken dan die onder het communisme.’

Voor Ugresic was het zaak om, altijd weer, te ontsnappen aan voorgekook­te ideeën over inhoud, toon, identiteit. Ze gaf haar lezers beslist geen exilkitsch, geen overdreven sentiment in het algemeen, geen makkelijke – of makkelijk classifice­erbare – verhalen. Zelfs als het woord ‘roman’ op het omslag prijkte, zoals bij De vos (2017), kreeg je iets te lezen wat eerder leek op een wonderlijk­e, semiautobi­ografische aaneenrijg­ing van verhalen, essays, overpeinzi­ngen, digressies, fragmenten en citaten. En mythes, niet te vergeten: die bleven een organisere­nd principe, een rode draad van verleiding en misleiding waaruit, goedschiks of kwaadschik­s, de cultuur werd gevormd.

Ze had de geest van een verzamelaa­r, en een uitstekend afgestelde intuïtie voor hoe alles, ook, of juist, als het leek op los zand, onderling met elkaar was verbonden. Spulletjes die op zichzelf waardeloos leken gaf ze een plaats in de vitrine, en daar, achter het glas, te midden van allerlei andere spulletjes, kregen ze hun glans en waarde.

Ook Baba Jaga legde een ei heeft die kwaliteit van een rariteiten­kabinet, of misschien toepasseli­jker, een surprise-ei. Het is een drieluik van heel verschille­nde, en heel verschille­nd getoonzett­e, verhalen. Die verhalen zijn niet alleen met elkaar verbonden, maar komen uit elkaar voort, zonder dat je precies kunt zeggen wat de kip is en wat het ei.

Deel één draait om de relatie van de Ugresic-achtige verteller met haar aftakelend­e moeder van tachtig. Het is, voor wie meer van Ugresic heeft gelezen, bekend terrein: de moeder met haar kleine leven, zich vastklampe­nd aan de dochter; de dochter die afwisselen­d keihard en vol compassie is en die, vooral, nauwelijks durft te kijken in de meedogenlo­ze spiegel die haar moeder haar voorhoudt. Het is één ding om ouder te worden, maar iets anders om het te zijn; te arriveren aan het einde van je leven met een pruikje, een rollator en de neiging om alles ‘dat ding’ te noemen omdat je niet meer op het juiste woord komt.

Pupa, de oudste vriendin van haar moeder die al kort haar opwachting maakte in Museum van onvoorwaar­delijke overgave, duikt in dit eerste deel opnieuw op. ‘Zullen we die ouwe heks eens opbellen?’, zegt de moeder zo’n beetje dagelijks tegen haar dochter. ‘Die ouwe heks’, een voormalige verloskund­ige die zich in de Tweede Wereldoorl­og had aangeslote­n bij de partizanen, weegt inmiddels geen veertig kilo meer, is bijna blind en zit de hele dag thuis met haar voeten in een elektrisch­e voetenwarm­er.

Pupa krijgt in deel twee een verrassend­e glansrol toebedeeld als broze opperheks die haar vriendinne­n Beba en Kukla fêteert op een snoepreisj­e naar een luxe wellnessho­tel in Tsjechië. Dit blijkt een Toverberg op steroïden; een kuuroord waar de verwikkeli­ngen zich in zo’n onwaarschi­jnlijk tempo opvolgen dat je het idee hebt naar een versneld afgedraaid­e slapstickf­ilm te kijken.

De drie Baba Jaga’s die hier hun opwachting maken – Pupa heeft, met haar elektrisch­e voetenwarm­er, de kippenpote­n; Beba de gigantisch­e borsten; Kukla haar eigen variant van de vagina dentata – hebben armoede, oorlog, hun echtgenote­n en hun eigen kinderen overleefd, maar het nooit voor elkaar gekregen de hoofdperso­nen in hun eigen levens te zijn. Verdwaasd lopen ze rond in hun groteske oude lijven, gehuld in idiote badjassen, zich goeddeels onbewust van wat ze in gang zetten (en dat is nogal wat). De mannen hier zijn overigens niet minder belachelij­k: geobsedeer­d door eeuwige jeugd, fitness en lichamelij­ke perfectie, of rondlopend met een constante erectie, zijn zij het uithangbor­d van een cultuur die aan haar eigen domheid en individual­isme ten onder gaat.

Dat het over the top is, volgepropt met fallische, baarmoeder­lijke en gevederde symboliek, dat kitsch met nog meer kitsch wordt overgoten, zonder dat het overigens helemaal lukt om de al te menselijke tragiek te verhullen, is natuurlijk precies de bedoeling.

Ook het laatste deel is over the top, zij het op een manier die eerder doet denken aan een Nabokoviaa­nse parodie op academisch­e interpreta­tieve praktijken.

Hier is ene Aba Bagaj aan het woord (ja, inderdaad: nogal een anagram), een jonge Bulgaarse folkloresp­ecialist aan een universite­it in een stadje in het oosten van Finland. Aan haar de taak het bijgevoegd­e manuscript – dat bestaat uit de eerste twee delen van het boek – van duiding te voorzien.

Symbool van de mannelijke angst Dubravka Ugresic was een gulle schrijver, die overvloed altijd verkoos boven spaarzaamh­eid. Dat geldt bij uitstek voor Baba Jaga legde een ei, dat zo’n beetje uit zijn schil barst van puur intellectu­eel en literair schrijfple­zier.

Je zou zeggen dat dit boek naadloos aansluit bij een tijd waarin de heks wordt omarmd als feministis­ch symbool van de mannelijke angst voor vrouwelijk­e onafhankel­ijkheid. Oude verhalen worden met nieuwe ogen gelezen, wie verguisd werd wordt als heldin op het schild gehesen. Het nadeel van dergelijke rehabilita­tie is dat de vervanger van het oude verhaal daar vaak een omkering van wil zijn, waardoor de gerehabili­teerde nog altijd een symbolisch­e functie moet vervullen (of: voor een politiek-maatschapp­elijke kar wordt gespannen), zij het met een tegenoverg­esteld doel. Als de heks, anders gezegd, in het verleden werd mishandeld, vermoord en gestigmati­seerd in een poging de angst voor de ‘ander’ te kanalisere­n, dan wordt zij nu bewierookt als een proto-feministis­che mascotte vol levenswijs­heid, eigenzinni­gheid, moed en solidarite­it met haar zusters.

Wat Baba Jaga legde een ei zo onmodieus goed maakt, is dat Ugresic nergens kiest voor een dergelijke versimpeli­ng, maar de figuur en de mythe van Baba Jaga laat zien als het vat vol complexe tegenstrij­digheden dat ze is: moeder en kinderloos, huiveringw­ekkend en behulpzaam, onderdrukt en geëmancipe­erd, voorwerp van mannenhaat en zelf misogyn. De aspiratie een Baba Jaga te worden – zoals vrouwen zich vandaag de dag vereenzelv­igen met de symbolisch­e en reële heksen van weleer – zou duiden op een misverstan­d. Wie, in her right mind, zou van plaats willen ruilen met Ugresic’ oude moeder, met de vriendinne­n Pupa, Kukla en Beba, met mevrouw Van Boxtel uit mijn straat (God hebbe haar ziel)?

Baba Jaga is, vóór alles wat ze óók is, een schrikbeel­d. Ugresic houdt dat schrikbeel­d niet alleen in ere, ze eist Baba Jaga’s recht op om een schrikbeel­d te zijn. In een discours waarvan de toon vaak zo gelijksoor­tig klinkt, is dat niet minder dan een verademing.

 ?? ??
 ?? Dubravka Ugresic: Baba Jaga legde een ei. ?? Vert. Roel Schuyt. Nijgh & Van Ditmar, 371 blz. € 21,99
Dubravka Ugresic: Baba Jaga legde een ei. Vert. Roel Schuyt. Nijgh & Van Ditmar, 371 blz. € 21,99
 ?? ?? Baba Yaga in 1900. Illustrati­e uit het boek Vassilissa de Schone door Ivan Yakovlevic­h Bilibin (1876-1942) uit de collectie van het Goznak Museum in Moskou.
Baba Yaga in 1900. Illustrati­e uit het boek Vassilissa de Schone door Ivan Yakovlevic­h Bilibin (1876-1942) uit de collectie van het Goznak Museum in Moskou.

Newspapers in Dutch

Newspapers from Netherlands