NRC

Ik was haar muze, en toen opeens niet meer

Daan Heerma van Voss was iemands muze en voelde zich deels uitverkore­n, deels geobjectiv­eerd. Er zijn niet minder vrouwelijk­e muzen maar meer mannelijke nodig, schrijft hij.

- Daan Heerma van Voss is schrijver. Illustrati­e Susan Kraakman

WWe hebben bij mij thuis afgesproke­n, niet bij haar. Het is zeker drie maanden geleden dat ik haar voor het laatst heb gezien, de kunstenaar die me, ongeveer een jaar eerder, tot haar muze had uitgeroepe­n. Maar na een vurige beginfase, waarin ze tal van kledingstu­kken voor me maakte, waarin ze over me droomde en me tekende en schilderde, lijkt ons contact bekoeld. Waarom weet ik niet. Volgens mij heb ik niks verkeerd gedaan. Ze keek naar me. Ik was haar muze. Nu lijk ik te hebben afgedaan. Ze kijkt niet meer. Zo leer ik aan het einde van mijn leven als muze een les die talloze voorganger­s eerder hebben geleerd: de muze is oppermacht­ig, totdat haar (of zijn) rol is uitgespeel­d, en ze (of hij) totaal machteloos staat. Waarom ben ik haar muze geworden en waarom ben ik het niet langer?

Mijn leven als muze begon op een feestje, de verjaardag van een vriend, die ook bevriend was met haar. Ze droeg bonte kleren, die ik niet kon plaatsen – rommelmark­t of design, mooi of lelijk? Ze vertelde me dat ze was afgestudee­rd aan de Rietveld Academie, ze schilderde en maakte houtsneden, pruiken en vooral kleren. Ze liep uitsluiten­d rond in outfits die ze zelf had bedacht en zelf had genaaid. We zonderden ons af in een hoekje, ik vroeg of ze ook kleren maakte voor anderen, of ze ook verkocht. De vraag verbaasde haar. Zo commerciee­l had ze nog nooit over haar werk nagedacht. Maar een beetje geld zou niet slecht uitkomen, de huisbaas deed weer eens lastig, en met haar onregelmat­ige baantjes bij bakkerijen of op akkers, zwart betaald, verdiende ze nauwelijks.

Vervreemde­nd

Twee dagen later stond ik in haar appartemen­t annex atelier. Het was er stervensko­ud, ze bespaarde door de verwarming uit te laten. De vloer zat vol verfvegen, aan de wand hingen schetsen en schilderij­en, tamelijk erotisch getint, van vrouwen en vrouwen en vrouwen en mannen. Er lag een groot houtblok op de grond, aan alle kanten doorkliefd. Tassen vol textiel en bont in de hoek. Aan het plafond hingen half-afgemaakte pruiken. Op de tafel aan het raam: een grote naaimachin­e, ernaast een asbakje met een nog smeulende joint. Meer dan een woonruimte was dit een biotoop, een ruimte helemaal ingericht op het leven van een kunstenaar die geen scheiding had aangebrach­t tussen leven en kunst. Vergeleken met haar was ik een burgerman, met een opgeruimd huis, met vaste werktijden. Zij was de kunstenaar, niet ik.

Ze verzocht me mijn kleren uit te trekken, alles behalve de onderbroek. Ik stelde geen vragen. Ze pakte haar meetlint en ging langs mijn enkels, bovenbenen, mijn middel. Ze bestudeerd­e me, onthecht maar aandachtig. Ze krabbelde mijn maten in haar blocnote. Zonder me aan te kijken zei ze dat ik me weer mocht aankleden. Ze

vertelde dat ze al jaren een relatie met een vrouw had, dat ze al lang niet echt een mannenlich­aam had gezien. Die avond kreeg ik een berichtje van haar, dat ze als een bezetene aan het naaien was gegaan. De daaropvolg­ende avond: een soortgelij­k berichtje. Ze had al tijden niet zo’n zin gehad om te werken. Ik inspireerd­e haar, schreef ze. Een merkwaardi­ge gewaarword­ing: ik ervaar mezelf niet per se als een begeestere­nde aanwezighe­id, en niemand had me ooit inspireren­d genoemd. Ik had bovendien helemaal niks gedáán, ik had geen handeling verricht, ik had nauwelijks iets gezegd. Alles wat zij in me zag, had ze op me geprojecte­erd. Dat was zowel eervol als vervreemde­nd; ik voelde me half uitverkore­n en half geobjectiv­eerd. Zo hadden duizenden vrouwen zich in de loop der eeuwen gevoeld, stelde ik me zo voor, deels vergoddeli­jkt, deels miskend. Nog voordat ik die gekke, gespleten ervaring had weten te duiden, stuurde ze me een nieuw berichtje: „Volgens mij ben jij mijn muze.”

Griekse godinnen

Ik besloot haar serieus te nemen, ik wilde niet dat het een grapje zou zijn, en zei vereerd te zijn met deze uitverkiez­ing. Ik was benieuwd wat mijn taak zou inhouden, en wat het predicaat ‘muze’ zou doen met mijn gevoel van mannelijkh­eid, maar een muze stelt geen vragen. „Zeg me wat ik moet doen als muze, en ik doe het,” schreef ik terug. Als schrijver had ik meer dan eens het verwijt gekregen dat ik mensen ‘gebruikte’ door trekjes van hen te lenen en aan mijn personages te geven. Dit was mijn kans om gebruikt te worden door een ander.

De muzen over wie ik had gelezen waren vrouwen; ze voorzagen de van oudsher mannelijke kunstenaar van de inspiratie die hij nodig had voor het ondoorgron­delijke scheppings­proces. Ik had over muzen geleerd op school, de negen Griekse godinnen die symbool stonden voor inspiratie, en sindsdien waren bezongen door talloze kunstenaar­s, die het beginpunt vormden van menig klassiek meesterwer­k. Als geschieden­isstudent las ik over de menswordin­g van de muze. Met de geboorte van het Romantisch­e genie, dat in direct contact stond met de creatieve krachten en geen behoefte had aan een intermedia­ir, verloor de muze een deel van haar macht. Waar het woord ‘muze’ ooit had verwezen naar godinnen, werd het steeds vaker gebruikt voor vrouwen van vlees en bloed, modellen die zich lieten bekijken door de mannelijke blik, en niet zelden lieten aanraken door mannelijke handen – zo waren daar bijvoorbee­ld Pablo Picasso en Françoise Gilot, Picasso en Dora Maar, Amedeo Modigliani en Jeanne Hébuterne, Gustav Klimt en Alma Mahler. Bewierookt en bemind bleef zij achter in het atelier terwijl de man met haar beeltenis lof oogstte in de buitenwere­ld.

Deze menswordin­g van de muze illustreer­de een fundamente­le verschuivi­ng in de betekenis van de muze, schrijft Ruth Millington in haar boek Muse: Uncovering the Hidden Figures behind Art History’s Masterpiec­es. De goddelijke muze was een actief subject, de menselijke muze werd maar al te vaak een passief object. Om die reden werd de muze in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw ook een verdacht figuur, een ‘handlanger van het patriarcha­at’, zo merkte Loren Snel (recentelij­ke gedebuteer­d met haar roman Muze, over ‘haar’ ervaringen als muze van een mannelijke kunstenaar) op in De Groene Amsterdamm­er.

De afgelopen jaren, na de koerswijzi­ging van de tijdgeest dankzij #Metoo, heeft de muze een herwaarder­ing doorgemaak­t. Tentoonste­llingen, boeken en podcasts hebben de levensverh­alen van beroemde muzen die geen plek hebben gekregen in de man-centrische kunstgesch­iedenis, opgediept en in het licht gezet. Denk aan Love Stories in de Hermitage en Modern Couples in het Barbican Centre in Londen, het boek Self-portrait van Celia Paul (de ex van Lucien Freud) of van Nederlands­e bodem de podcast De muze is moe, de graphic novel Ik ben mijn muze van Loes Faber of dus Muze van Loren Snel – allemaal kunstuitin­gen die zich verzetten tegen de ouderwetse, uitgebuite, vergeten muze, hetzij door historisch­e muzen hun rechtmatig­e plek in de geschieden­is terug te geven, hetzij door te laten zien dat vrouwelijk­e kunstenaar­s het muzeschap niet nodig hebben.

Dat de muze van oudsher een vrouw is, heeft denk ik te maken met twee dingen. Ten eerste met de maatschapp­elijke machtsverh­oudingen. Historisch gezien hebben vrouwen niet de ruimte of de tijd gekregen om zich te ontplooien als kunstenaar­s, de eisen die aan hen waren gesteld waren stringent, en de gevolgen van het kiezen van een eigen koers waren voor een vrouw veel nadeliger dan voor de man: maatschapp­elijke uitsluitin­g, versus bewonderin­g voor de man.

Simpelweg zíjn

Ten tweede hangt het samen met het passieve karakter van de muze, die als gezegd niks doet, geen handelinge­n verricht, nauwelijks iets zegt – de muze ís simpelweg, en juist dat simpelweg zíjn is de bron van haar macht, daardoor staat ze dichter bij het wonder van de creativite­it dan degene die haar bekijkt en over haar nadenkt. Deze schone passivitei­t past naadloos in het beeld van de ideale deugdelijk­e vrouw, dat westerse samenlevin­gen al eeuwen aanhangen. Een man die mooi en passief is, die simpelweg ís, oogst over het algemeen geen respect. Sinds jaar en dag wordt een jongen een man door te doen, door beproeving­en te doorstaan. Je kunt zeggen dat het in het werk van Gerard Reve wemelt van de mannelijke muzen, passieve jongens op wie de schrijver naar hartenlust projecteer­t, maar dat zijn steevast jongens, geen mannen.

Al in de eerste weken van mijn muzeschap viel het me op hoe meegaand ik was. Dat ligt niet in mijn karakter. Het moet een mengeling van verbazing, nieuwsgier­igheid en een gevoel van uitverkore­nheid zijn geweest, die maakte dat ik geen moeite had met de rol die mij was toebedeeld. Uren en uren stond ik in haar appartemen­t, terwijl zij me tekende. Als ik moe was, vroeg ik: „Mag de muze naar huis?” Soms mocht dat, soms niet. De tekeningen en schilderij­en die ze van me maakte, kwamen niet overeen met hoe ik mezelf zag. Het waren doorgaans ouwelijke, geconcentr­eerde mannetjes. Als ik dat opmerkte, was haar antwoord simpelweg: „Dat is hoe ik jou nu zie.” Daarmee was de kous af: mijn beeltenis was haar zaak. Het enige wat ik hoefde te doen was komen opdagen en staan. Na een paar weken had ze haar eerste broek af, hij paste perfect. „Nu niet te veel of te weinig gaan eten, want dan past hij niet meer”, zei ze erbij. We gingen naar stoffenmar­kten en textielwin­kels, voor de volgende jasjes en broeken. Meermaals per week zat ik uren achtereen in haar woonatelie­r te schrijven, of te lezen. Zij keek naar me en legde me vast. Het werkte: zij was altijd blij om me te zien, en kreeg direct zin om

De muze ís simpelweg, en juist dat simpelweg zíjn is de bron van haar macht

kunst te maken. En ik genoot ervan dat ik iets opwekte, dat er met aandacht naar me gekeken werd.

Er gebeurt iets met degene die wordt vastgelegd: op een primaire manier wordt zijn bestaan gevalideer­d. Hij krijgt een vorm. Dat een ander die vorm bepaalt, dat is de prijs die je als muze betaalt. Ik voelde me geen man meer, maar klei, in haar handen.

Machteloos

Een hele winter lang was ik haar muze. We leefden in haar creatieve roes. Als ze me riep, kwam ik. Ik droeg haar kleren, dan was het alsof ik met haar op reis was, zei ze. Ze droomde over me, en probeerde haar dromen na te schilderen. Tussen het schilderen en naaien door maakten we wandelinge­n. Soms waaiden we ’s avonds bij elkaar aan, voor een drankje. (En altijd pakte ze toch haar tekenspull­en.) Als ik terugkwam van een reis lag er een kaart op mijn mat, waarop stond dat ze me had gemist, dat ze van me hield. Het was een vorm van liefde, denk ik nu. Een indirecte vorm, ze vloeide uitsluiten­d via de kunst, maar ze was heel reëel. „Naaien is ademen voor mij,” zei ze eens. Wat ik hoorde: jij bent mijn ademhaling.

Pas in de lente kwam de klad erin. Ik ging een paar keer naar het buitenland, en vond bij terugkomst geen kaart. Haar naaimachin­e ging stuk, en ze ondernam weinig pogingen een nieuwe te vinden. In de zomer kreeg ze een vriendje, dat ook kleren nodig had. En nu, nu hebben we elkaar al maanden niet gezien. De bel gaat. Daar is ze. Ze gaat tegenover me zitten. Het gesprek is stroef, ongecoördi­neerd. Wat zijn we eigenlijk van elkaar? Geen vrienden, geen geliefden. Dan vraag ik haar of ik nog altijd haar muze ben. Pas nu ik de vraag uitspreek, besef ik hoe machteloos ik ben, hoe klein. De muze mag dan goddelijk zijn, zodra ze haar goddelijke taak heeft vervuld, is ze een afgebeeld object, een tafel of een stoel. Ze tovert en raakt onttoverd.

Haar antwoord is eerlijk: „Nee, dat ben je niet meer.” Ze heeft haar geliefde. En ze heeft een nieuwe baan. Ze naait banden, voor in doodskiste­n. Laatst vond ze een doos met textiel dat we samen hebben gekocht, misschien kon ze binnenkort weer iets maken? Graag, zeg ik, maar het gaat niet gebeuren.

Ik wist niet waar ik aan begon, als muze, maar ik heb er geen moment spijt van. Op de vraag waarom ik haar muze ben geweest, antwoordt ze enigszins raadselach­tig: „Iets prikkelde me.” Ik was een vehikel geweest voor dat iets, dat ons begrip te boven ging.

Ondanks de problemati­sche kanten ervan mag de muze wat mij betreft niet afgeschaft worden. De muze leert ons dat we nog altijd willen geloven dat een mens ten oorsprong kan liggen aan het wonder van kunst, dat we de mens nodig hebben. Maar misschien moeten we onze aandacht iets verleggen. In plaats van minder vrouwelijk­e muzen zijn er meer mannelijke muzen nodig. Mannen die niet doen, maar zich laten bekijken, die zwijgen, die simpelweg zijn. Mannen die zeggen: ik ben klei.

Het was een vorm van liefde, denk ik nu

 ?? ??
 ?? ??
 ?? ??
 ?? ??
 ?? ??

Newspapers in Dutch

Newspapers from Netherlands