Internationale Dag tegen Hondsdolheid
Hondsdolheid is een dodelijke virusziekte die nog vooral voorkomt in derdewereldlanden. Om meer informatie over deze virus te verstrekken is 28 september uitgeroepen tot Dag tegen Hondsdolheid. Zonder de juiste inentingen of medicijnen is de ziekte dodelijk binnen 24 uur. Sterker nog, meer dan 55.000 mensen sterven hier jaarlijks aan. En dat is toch vrij heftig. Hondsdolheid is een virusinfectie van de hersenen die eenmaal is uitgebroken, dat wil zeggen als de patiënt eenmaal symptomen van infectie vertoont, vrijwel altijd dodelijk afloopt. Er zijn wereldwijd in de medische literatuur slechts 6 mensen, waarbij genezing optrad. Een geval in 2005 gaf hoop op een nieuwe behandelmethode, maar het resultaat kon door anderen niet worden gereproduceerd. Het virus wordt verspreid door het speeksel van besmette zoogdieren, meestal (maar niet altijd) carnivoren (onder andere honden, vossen, katten, apen en vleermuizen). In de VS wordt de ziekte ook wel overgebracht door beten van wasberen en stinkdieren. Met rabiës besmette dieren zijn niet altijd te herkennen, sommige dieren dragen het virus bij zich zonder er zichtbaar last van te hebben. Verdacht is het als een dier agressief en onrustig is, of als een dier dat normaal in het wild leeft zoals een vos abnormaal tam is. Ongeveer 10 miljoen mensen worden per jaar wereldwijd na een beet profylactisch behandeld. De ziekte was al bij de oude Grieken als een aparte entiteit bekend. Het rabiësvirus is het typesoort van het genus Lyssavirus, in de familie Rhabdoviridae, orde Mononegavirales. Lyssavirussen hebben een helixvormige symmetrische structuur, met een lengte van ongeveer 180 nm en een doorsnede van ongeveer 75 nm. Deze virussen hebben een envelop en zijn RNA virussen met een genoom van enkelstrengs RNA in negatieve (omgekeerde) richting (sense). Het genetische materiaal is verpakt als ribonucleoproteïnecomplex waarin RNA stevig is gebonden door het virale nucleoproteïne. Het RNA-genoom van het virus bevat vijf genen waarvan de volgorde zeer geconserveerd is: nucleoproteïne (N), fosfoproteïne (P), matrixproteïne (M), glycoproteïne (G) en het virale RNA-polymerase (L). Wanneer het virus zich in een spier- of zenuwcel bevindt, begint het virus zich te vermenigvuldigen. De uitstekende trimeren aan de buitenkant van het membraan van het virus binden aan een specifieke celreceptor, meest waarschijnlijk de acetylcholinereceptor. De cellulaire membraan stulpt in, een proces dat pinocytose heet, waardoor het virus de cel kan binnendringen in een endosoom. Het virus gebruikt dan het zure milieu van het endosoom en bindt dan aan de endosoom-membraan, waardoor bovengenoemde vijf virale eiwitten en enkelstrengsRNA in het cytoplasma van de cel komen. Het L-proteïne maakt dan een afschrift in de vorm van vijf messengerRNA-strengen (mRNA) en een positieve RNA-streng van de hele oorspronkelijke negatieve RNA-streng. Dit enzym maakt daarbij gebruik van vrije nucleotides in het cytoplasma. Van deze vijf mRNAstrengen wordt dan middels translatie omgezet in de bijbehorende eiwitten in vrije ribosomen in het cytoplasma. Sommige eiwitten hebben nog post-translationale veranderingen nodig. Zo gaat het G-proteïne door het ruwe endoplasmatisch reticulum, waar het verdere gevouwen wordt, waarna het wordt getransporteerd naar het Golgiapparaat waar er nog een suikergroep wordt aangehangen (glycosylering). Als er genoeg eiwitten zijn gemaakt, gaat het viraal polymerase nieuwe negatieve RNA-strengen maken waarbij de positieve RNA-streng als mal dient. Deze negatieve strengen vormen daarna complexes met de N-, P-, L- en M-proteïnes en gaan daarna naar de binnenste membraan van de cel, waar een G-proteïne zich heeft ingenesteld. Het G-proteïne draait daarna om het N-P-LM-proteïnecomplex waarbij het de membraan van de gastheercel meeneemt, die vervolgens de envelop van het nieuwe virusdeeltje gaat vormen. Het nieuw ontstane virusdeeltje ontknopt dan uit de cel. Het virus is neurotroop (het richt zich op het zenuwweefsel): vanaf de plaats waar het virus het lichaam binnendringt, klimt het virus langs de zenuwbanen naar het centraal zenuwstelsel, en daarna naar andere organen. De speekselklieren bevatten hoge concentraties van het virus, wat verdere overdracht via speeksel en/of een bijtwond mogelijk maakt. (Bron: www. worldrabiesday.org)