Hemelvaart van Abdu’l-Bahá
Abdu’l-Bahá ‘Abbás Effendí beter bekend als Abdu’l-Bahá, was de zoon van Bahá’u’lláh, profeet en de stichter van het bahá’í-geloof. Op 27 november 1921 kwam Abdu’l-Bahá te overlijden en hij werd ten ruste gelegd in de voorkamer van de graftombe van de Báb op de berg Karmel. Sinds zijn overleden wordt elk jaar deze Dag herdacht als de Hemelvaart van Abdu’lBahá. Voor zijn dood werd hij op 27 april 1920 benoemd tot Ridder Commandeur in de Orde van het Britse Rijk namens het Britse Mandaat van Palestina voor zijn inspanningen op humanitair gebied tijdens de oorlog. Abdu’l-Bahá werd benoemd door zijn vader, om het centrum van het Verbond en de enige uitlegger van de bahá’ígeschriften en het voorbeeld van het bahá’í-leven te zijn. Zijn reizen naar het Westen, en zijn Tafelen van het Goddelijke Plan verspreidden de bahá’í-boodschap voorbij zijn Perzische wortels en zijn Wil en Testament legden de fundamenten voor het huidige bahá’í-bestuurstelsel. Abdu’l-Bahá’s eigen naam was Abbás Effendí, maar hij gaf de voorkeur aan de titel Abdu’l-Bahá (dienaar van de glorie van God). Hij wordt in bahá’í-teksten vaak aangeduid als de ‘Meester’. Abdu’l-Bahá werd geboren in Teheran, Perzië op 23 mei 1844, als oudste zoon van Bahá’u’lláh en Navváb. Hij werd geboren op precies dezelfde avond, waarop de Báb zijn missie verklaarde. Een gebeurtenis die ‘Abdu’l-Bahá sterk trof tijdens zijn jeugd was de gevangenneming van zijn vader toen ‘Abdu’l-Bahá negen jaar oud was. De opsluiting was er de oorzaak van dat zijn familie werd teruggebracht tot armoede en dat hij werd aangevallen op straat door andere kinderen. Bahá’u’lláh werd uiteindelijk vrijgelaten uit de gevangenis, maar werd verbannen. `Abdu’l-Bahá vergezelde zijn vader op de reis naar Bagdad in de winter van 1853. Tijdens de reis leed ‘Abdu’l-Bahá aan bevriezingsverschijnselen. Toen Bahá’u’lláh in 1854 zich terugtrok in de bergen van Sulaimaniya, was ‘Abdu’l-Bahá niet meer dan tien jaar oud en bedroefd over zijn scheiding van zijn vader. Tijdens zijn jaren in Bagdad bracht ‘Abdu’l-Bahá veel tijd door met het lezen van de geschriften van de Báb, schreef commentaren op verzen uit de Koran en sprak met geleerden in de stad. In 1856, toen het nieuws van een personage in de bergen van Koerdistan binnenkwam, vertrok ‘Abdu’lBahá samen met enkele familieleden en vrienden om Bahá’u’lláh te vragen, terug te keren naar Bagdad.
In 1863 werd Bahá’u’lláh verbannen naar Constantinopel (Istanbul) en dus vergezelde zijn hele familie inclusief `Abdu’l-Bahá, toen negentien, hem op deze 110-dagen durende reis. Abdu’l-Baha volgde zijn vader tijdens de verdere verbanning naar Adrianopel (Edirne) en ten slotte Akká, Palestina (nu Akko, Israël). Gedurende deze tijd nam hij in toenemende mate een leidende rol aan. Bij aankomst in Akko, als gevolg van de onhygiënische toestand in de citadel, werden veel bahá’ís ziek en Abdu’l-Bahá verzorgde de zieken. Bovendien was aan de inwoners van Akko verteld dat de nieuwe gevangenen vijanden van de staat, van God en zijn religie waren en dat samenwerking met hen ten strengste verboden was. De bahá’ís werden dus geconfronteerd met vijandige ambtenaren en inwoners en Abdu’l-Bahá schermde zijn vader tegen een groot deel van deze aanvallen. Na verloop van tijd, nam hij geleidelijk de verantwoordelijkheid voor de relaties tussen de kleine bahá’í-gemeenschap in ballingschap en de buitenwereld. Het was mede door zijn interactie met de bevolking van Akko dat, volgens de bahá’ís, zij de onschuld van de bahá’ís erkenden, waardoor de maatregelen omtrent de gevangenschap werden versoepeld. Uiteindelijk mocht Bahá’u’lláh de stad verlaten en nabijgelegen plaatsen bezoeken. (Bron: www.wikipedia.com)