Internationale Dag voor Menselijke Solidariteit
Door de Verenigde Naties is 20 december uitgeroepen als de ‘Internationale Dag voor Menselijke Solidariteit’ (‘International Human Solidarity Day’). In de politiek is het begrip omstreden. Enerzijds meent men dat solidariteit de cohesie en stabiliteit van een samenleving bevordert, doordat zij de gemeenschapszin stimuleert. Anderzijds wordt weleens gesteld dat door overwegingen van solidariteit de autonomie van de mens geweld wordt aangedaan; in die visie zou hij juist zijn beslissingen altijd op persoonlijke gronden moeten nemen.
Sociale- en internationale solidariteit worden wel onderscheiden van een ongelijkheidsrelatie. Van de laatste is sprake als men het belang van de ander weliswaar onderkent, maar zich daar voornamelijk achter schaart uit medelijden, dan wel de rol van hulpverlener op zich neemt. Deze relatie ontstaat vaak in de context van liefdadigheid. Solidariteit daarentegen houdt dan in dat men inziet dat de ander gelijkwaardig is. Het herkent de strijd, het belang of de wensen van de ander als gelijk aan die van zichzelf.
De klassieke sociologie, met name die van Emile Durkheim, gaat uit van een verschuiving in solidariteit naarmate de samenleving complexer wordt. Waar aanvankelijk sprake was van een mechanische solidariteit, dit ging door het industrialisatieproces over in een organische solidariteit.
Bij mechanische solidariteit is sprake van gelijkheid in een maatschappij met weinig sociale differentiatie, waar dezelfde normen en waarden gevolgd worden en vanuit een collectief bewustzijn sprake is van een sterke sociale pressie tot conformisme. Organische solidariteit ontstaat juist bij toenemende sociale differentiatie, wat het geval is bij arbeidsverdeling en specialisatie. Door de onderlinge afhankelijkheid en het besef dat de verschillende functies elkaar aanvullen ontstaat een nieuwe solidariteit, waarbij de sociale pressie afneemt.
De maatschappij wordt nu niet mechanisch, maar organisch bij elkaar gehouden. Bij een te snelle overgang kan echter de nieuwe ordening van functies, normen en waarden onvoldoende voltooid zijn, waardoor een bepaalde mate van anomie optreedt, een gemoedstoestand die gekenmerkt wordt door afwezigheid of afwijzen van standaarden of waarden. Van afwijkend gedrag is wel gezegd, onder meer door Durkheim, dat het een sociale functie heeft: het versterkt de solidariteit tussen de anderen. Diegenen die niet van de norm afwijken, een norm die vaak wordt bepaald door de waarden van de middenklasse, voelen zich gesterkt in hun saamhorigheid. Hier is dus opnieuw sprake van groepssolidariteit.
De gelederen sluiten zich tegen de zondebok, die zich in vele gedaanten kan voordoen, maar die steeds “de ander” is. Het extreme voorbeeld van deviant, afwijkend, gedrag is de crimineel. Durkheim trok uit deze opvatting de consequentie dat ook bestraffing van de crimineel een maatschappelijke functie had: het ging niet om rehabilitatie, het ging om genoegdoening, vergelding.
Latere sociologen hebben verdeelde opvattingen getoond. Volgens sommigen was het onwetenschappelijk om de middenklasse, of de dominante klasse, als uitgangspunt te nemen: dit zou die klasse tot vanzelfsprekende norm verheffen. Anderen achtten het juist empirisch terecht om die norm te erkennen, en van daaruit de definiëren wat in een bepaalde maatschappij onder “deviant” verstaan moest worden.
(Bron: www.beleven.org)