Landing van Apollo 11 op de maan
Apollo 11 was de missie van het Apollo-programma die voor het eerst mensen op de maan zette op 20 juli 1969. De bemanning van de Apollo 11 bestond uit de astronauten Neil Armstrong, Edwin ‘Buzz’ Aldrin en Michael Collins.
In een bijeenkomst, die pas openbaar werd na de publicatie van Armstrongs biografie in 2005, werd het aan Armstrong overgelaten of Aldrin vervangen moest worden door Jim Lovell. Na er een nacht over geslapen te hebben, zei Armstrong dat hij Aldrin wilde aanhouden. Als reden gaf Armstrong aan dat hij met Aldrin altijd goed had samengewerkt. Een vervanging zou Lovell onofficieel het laagstgeklasseerde bemanningslid maken en Armstrong vond dat de voormalige commandant van Gemini 12 beter verdiende. Hij zei dat Lovell het recht had een volgende keer opnieuw commandant te zijn. Op 16 juli 1969 werd de Saturnus V-raket met de LM Eagle en de CSM Columbia gelanceerd van lanceerplatform 39A op het Kennedy Space Center. Armstrongs hartslag bereikte 110 slagen per minuut. De Apollocapsule was, vergeleken met die van Armstrongs eerdere Gemini-vluchten, ruim. De astronauten konden zich vrij bewegen, wat gezien werd als de mogelijke hoofdreden waarom niemand van de bemanning last kreeg van ruimteziekte.
Op 20 juli, op ongeveer 100 km van het maanoppervlak, scheidde de maanlander met Armstrong en Aldrin van de CSM Columbia, terwijl Collins achterbleef in het ruimtevaartuig Columbia. Twee minuten en 21 seconden voor de landing, nam Armstrong de besturing over van de maanlander, omdat de automatische landing dreigde plaats te vinden in een gebied met veel kleine kraters en ‘rotsblokken zo groot als Volkswagens’. Om gewicht te besparen, was er niet veel brandstof aan boord. Op een gegeven moment kreeg Armstrong bericht van NASA dat er nog voor 60 seconden brandstof in de tanks zat. Exact was dat niet op de seconde aan te geven. Er was een onzekerheidsfactor van 20 seconden. Uiteindelijk zette Armstrong de maanlander neer in een vlak gebied. NASA liet weten dat er nog voor 20 seconden brandstof over was geweest. Na de missie, terug op Aarde, werd echter berekend dat er nog voor 45 seconden brandstof in de tanks zat.
Naderhand vertelde Armstrong dat als de brandstof was opgeraakt, de maanlander een vrije val van vijftien meter hoogte had aangekund. Als de maanlander bij die val niet meer dan vijftien graden scheef op het maanoppervlak terecht was gekomen, hadden ze veilig van het maanoppervlak kunnen opstijgen. De maanlanding vond plaats op 20 juli 1969. De schotelvormige uiteinden van de landingspoten drongen ± 5 cm in de maanbodem door; de uitlaat van de afdalingsmotor ± 30 cm. Aldrin merkte op, dat de afdaalmotor geen krater liet ontstaan. Overigens beschikten de Apollo-astronauten over een prikstok, om onverhoeds wegzakken in onverwacht dikke stoflagen te voorkomen.
(Bron: Wikipedia)