Uitspraak excepties Hoefdraad in januari
PARAMARIBO – Het Hof van Justitie zal op 11 januari uitspraak doen over de excepties, die advocaten Irene Lalji en Murwin Dubois hebben opgeworpen in de strafzaak tegen exminister van Financiën, Gillmore Hoefdraad. De raadslieden en procureurgeneraal (pg) Roy Bajnath Panday hebben over en weer voor de tweede keer het woord gevoerd.
Lalji blijft bij haar standpunt dat de betekening van de dagvaarding niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Daarom is er volgens haar sprake van een nietige betekening, waardoor de dagvaarding, dan wel de uitreiking van de dagvaarding nietig verklaard moet worden. Volgens haar blijkt uit de akte van uitreiking niet hoeveel keer de politie is geweest naar het woonadres van Hoefdraad. Er blijkt hieruit ook niet of er gevraagd is naar een huisgenoot. Daarom zou de oproep zijn gedaan bij de districtscommissaris van Paramaribo-Noordoost. Volgens Lalji verwacht het OM dat de dc de dagvaarding verder zal verzenden, wat tot heden niet is gebeurd. Zij vraagt zich af hoe deze verklaringen en de wijze van betekening zich rijmen met het opsporingsbericht over Hoefdraad dat het OM op 11 augustus heeft doen uitgaan. In het opsporingsbericht komt naar voren dat het OM aangeeft dat het laatste woonadres van Hoefdraad de Eusieweg is.
Verder staat vermeld dat het OM informatie vraagt aan eenieder die weet heeft over de verblijfplaats van Hoefdraad. Volgens Lalji blijkt er uit de wijze van opsporing dat het OM geen weet heeft van de verblijfplaats van Hoefdraad, waardoor artikel 517 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) aan de orde is bij de betekening van de dagvaarding. Zij geeft aan dat de wijze van betekening dus aan de griffier moet zijn en de aanplakking aan het gerechtsgebouw.
De pg beroept zich echter op artikel 517 lid 3 WvSv, omdat de verblijfplaats van
Hoefdraad bekend was. Volgens hem wordt in de opsporing aan eenieder gevraagd het onderduikadres van Hoefdraad door te geven. Hij gaf aan dat op het woonadres een huisgenoot werd aangetroffen, maar deze wenste de dagvaarding niet in ontvangst te nemen. Daarom is de betekening aan de districtscommissaris geweest.
Lalji voerde verder aan dat in de kop van de dagvaarding er een grove onjuistheid is en dat het voor de verdachte niet duidelijk is voor welk gerecht hij gedagvaard is. Volgens haar moet het voor de verdachte duidelijk zijn dat de zaak aanhangig is gemaakt op grond van artikel 12 a Wet In Staat van Beschuldigingstelling Politieke Ambtsdragers. Er moest lid 2 zijn vermeld, maar er staat lid 3. De pg vraagt om deze verschrijving te verbeteren, maar de verdediging spreekt van een ernstige fout. Hij vindt voorts dat de verdediging met een nieuwe exceptie is gekomen. Deze exceptie, dat de dagvaarding nietig is omdat niet aan de termijnbepaling is voldaan, is langs een sluipweg in het proces gebracht. Daar is de verdediging het niet mee eens. WJ